ECLI:NL:RBDHA:2023:8992

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 533
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak over beschermd wonen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Eiser, die in een zorginstelling verbleef, had een factuur van € 45.220,- ingediend voor de kosten van zijn verblijf. De rechtbank oordeelde dat de gemeente, als verweerder, verantwoordelijk was voor de betaling van deze factuur, omdat er geen onderzoek was gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van eiser. De rechtbank had eerder op 2 maart 2023 een tussenuitspraak gedaan waarin het bestreden besluit van 16 december 2020 werd vernietigd en verweerder de gelegenheid kreeg om nader onderzoek te doen. Echter, verweerder had verzuimd om tijdig om verlenging van de hersteltermijn te vragen, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek om verlenging. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien en oordeelde dat de kosten van het verblijf van eiser vergoed moesten worden.

Daarnaast heeft eiser schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden met 12 maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-. De rechtbank verdeelde deze schadevergoeding tussen de gemeente en de Staat, waarbij de gemeente € 333,33 en de Staat € 666,67 moest vergoeden aan eiser. Tevens werd het betaalde griffierecht van € 49,- en de proceskosten van € 2.868,- aan eiser vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/533

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: L.R.J. Folkers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Mos).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Procesverloop

De rechtbank heeft op 2 maart 2023 een tussenuitspraak gedaan. Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 16 december 2020 (het bestreden besluit) zal worden vernietigd. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak nader onderzoek te doen naar de factuur.
Op 23 mei 2023 heeft eiser gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bij brief van 7 juni 2023 heeft verweerder de rechtbank verzocht om de in de tussenuitspraak gestelde termijn te verlengen met acht weken.Verweerder heeft daarbij aangegeven dat hij verwacht uiterlijk 19 juli 2023 te kunnen voldoen aan wat in de tussenuitspraak is bepaald.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. De in de tussenuitspraak gestelde termijn voor herstel van het gebrek in het bestreden besluit is een bindende termijn. Slechts in bijzondere gevallen kan na een gemotiveerd verzoek verlenging van deze termijn worden verleend. Het verzoek moet binnen de bij de tussenuitspraak bepaalde hersteltermijn worden ingediend.
2. Verweerder heeft op 7 juni 2023 schriftelijk meegedeeld dat hij wegens omstandigheden gelegen in de persoonlijke sfeer van de bezwaarmedewerker er niet in geslaagd is om binnen de in de tussenuitspraak gestelde termijn het onderzoek te verrichten naar de hoogte van de factuur van [bedrijfsnaam] ([bedrijfsnaam]). Verweerder geeft daarbij aan dat de door de rechtbank gestelde termijn is verstreken zonder dat hij om verlenging van die termijn heeft gevraagd en biedt daarvoor zijn excuses aan. Verweerder heeft toegelicht dat hij verwacht uiterlijk 19 juli 2023 te kunnen voldoen aan wat in de tussenuitspraak is bepaald. In verband hiermee heeft hij de rechtbank verzocht om de gestelde termijn te verlengen met acht weken.
3. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gegeven reden voor de overschrijding van de hersteltermijn geen zeer uitzonderlijke omstandigheid oplevert die de overschrijding van de hersteltermijn en een verlenging van die termijn rechtvaardigt. Daarom wijst de rechtbank het verzoek tot verlenging van de hersteltermijn af.
4. Om te komen tot een finale afhandeling van het beroep zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien. Verweerder heeft ter zitting van 17 augustus 2022 erkend dat de kosten van het verblijf van eiser vergoed dienen te worden. Eiser heeft een factuur overgelegd van [bedrijfsnaam] ter hooge van € 45.220,-, voor de kosten van het verblijf van eiser in [bedrijfsnaam] van 3 maart 2020 tot en met 19 januari 2021. Nu verweerder geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de factuur, zal de rechtbank bepalen dat verweerder de kosten genoemd in de factuur moet vergoeden.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Om dezelfde reden krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert in bezwaar 2 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,-) en in beroep 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,-) bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.868,-.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1.
De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar duren. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg (eind)uitspraak heeft gedaan. De schadevergoeding bedraagt € 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond.
6.2.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
6.3.
In een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan verweerder toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd en de rechtbank vervolgens binnen één jaar einduitspraak doet na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld.
6.4.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op 29 juni 2020, de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Dit betekent dat de redelijke termijn op 29 juni 2022 verliep. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-.
6.5.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 16 december 2020 heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 21 januari 2021 tot de tussenuitspraak op 2 maart 2023 afgerond naar boven 26 maanden geduurd. Dit is 8 maanden langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Vervolgens heeft de rechtbank binnen één jaar einduitspraak gedaan. Hieruit volgt dat een overschrijding van 4 maanden aan verweerder is toe te rekenen en 8 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 1.000,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het college en de Staat. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 333,33 (4/12 x € 1.000,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 666,67 (8/12 x € 1.000,-).
6.6.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een afzonderlijke proceskostenvergoeding toe te kennen. Het schriftelijke verzoek om schadevergoeding van 23 mei 2023 behelst enkel de opmerking dat het primaire besluit is van mei 2020 en dat de redelijke termijn is verstreken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder ervoor zal zorgen dat de factuur van [bedrijfsnaam] ten bedrage van € 45.220,- wordt voldaan;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van een schadevergoeding van
€ 333,33;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding aan eiser van een schadevergoeding van € 666,67;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,-, aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € € 2.868,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en
mr. M.P. Verloop, leden, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.