In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Eiser, die in een zorginstelling verbleef, had een factuur van € 45.220,- ingediend voor de kosten van zijn verblijf. De rechtbank oordeelde dat de gemeente, als verweerder, verantwoordelijk was voor de betaling van deze factuur, omdat er geen onderzoek was gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van eiser. De rechtbank had eerder op 2 maart 2023 een tussenuitspraak gedaan waarin het bestreden besluit van 16 december 2020 werd vernietigd en verweerder de gelegenheid kreeg om nader onderzoek te doen. Echter, verweerder had verzuimd om tijdig om verlenging van de hersteltermijn te vragen, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek om verlenging. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien en oordeelde dat de kosten van het verblijf van eiser vergoed moesten worden.
Daarnaast heeft eiser schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden met 12 maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-. De rechtbank verdeelde deze schadevergoeding tussen de gemeente en de Staat, waarbij de gemeente € 333,33 en de Staat € 666,67 moest vergoeden aan eiser. Tevens werd het betaalde griffierecht van € 49,- en de proceskosten van € 2.868,- aan eiser vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.