ECLI:NL:RBDHA:2023:9145

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
NL23.17954
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met bezwaar tegen feitelijke overdracht aan Duitsland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Moldavische vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht aan de autoriteiten van Duitsland door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Verzoeker had samen met zijn vrouw en kind asiel aangevraagd in Nederland, maar de asielaanvraag was niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om te bepalen dat hij niet mocht worden overgedragen zolang er geen beslissing op zijn bezwaar was genomen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de mededeling aan verzoeker als een feitelijke handeling jegens een vreemdeling moet worden beschouwd en dat de rechtbank bevoegd was om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit op het bezwaar. Verzoeker voerde aan dat de overdracht in strijd was met het recht op gezinsleven en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, omdat alleen hij een kennisgeving had ontvangen en niet zijn gezin. Verweerder stelde echter dat er geen sprake zou zijn van een gescheiden uitzetting en dat het voornemen was om het hele gezin over te dragen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekers bezwaar geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan buiten zitting op grond van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen tijd was om het verzoek op een zitting te behandelen. De uitspraak werd bekendgemaakt op 20 juni 2023, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.17954

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[Naam], verzoeker

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh).

Procesverloop

Verweerder heeft aan verzoeker meegedeeld dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voornemens is om hem op woensdag 21 juni 2023 om 11:00 uur over te dragen aan de autoriteiten van Duitsland.
Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij niet mag worden overgedragen zolang niet op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter doet uitspraak buiten zitting op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

Bevoegdheid
1. De mededeling aan verzoeker is aan te merken als een feitelijke handeling jegens een vreemdeling als zodanig. Een dergelijke handeling is op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gelijkgesteld met een beschikking. Deze rechtbank zal bevoegd zijn om kennis te nemen van een beroep tegen het besluit op het bezwaar van verzoeker zoals bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter is dan ook bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen.
Feiten
2. Verzoeker stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Moldavische nationaliteit te hebben. Hij heeft samen met zijn vrouw en kind asiel aangevraagd in Nederland. Verweerder heeft deze asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw omdat de autoriteiten van Duitsland daarvoor verantwoordelijk zijn zoals bedoeld in de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening). De autoriteiten van Duitsland hebben op 19 januari 2023 het verzoek van verweerder om verzoeker en zijn gezin terug te nemen geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Verzoeker en zijn gezin zijn door verweerder in vreemdelingenbewaring gesteld en verblijven momenteel in het detentiecentrum te Zeist.
Standpunten
3. Verzoeker voert aan dat de voorgenomen overdracht in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM, het recht op gezinsleven) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel). Er is namelijk alleen een kennisgeving tot overdracht voor hem ontvangen, en niet voor zijn vrouw en kind. Volgens verzoeker is het in strijd met deze bepalingen om het gezin uit elkaar te halen. Daarnaast voert verzoeker aan dat hij en zijn gezin asielzoekers zijn in België, zodat de grondslag van de voorgenomen overdracht naar Duitsland niet geldig is. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker twee niet gedagtekende verklaringen van het Rode Kruis te Arlon overgelegd alsmede een stuk van de Belgische vreemdelingendienst van 25 mei 2023.
4. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. Er zal geen sprake zijn van een gescheiden uitzetting. Voorafgaand aan het uitbrengen van het verweerschrift heeft de regievoerder van de DT&V desgevraagd aan de gemachtigde van verweerder bevestigd dat het voornemen is om het hele gezin over te dragen aan de autoriteiten van Duitsland. Verder blijkt uit verweerders systemen dat verzoeker en zijn gezin op 24 mei 2023 België zijn ingereisd en daar asiel hebben aangevraagd. Op 5 juni 2023 hebben de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten verzocht om verzoekers terug te nemen op grond van de Dublinverordening. Dit heeft verweerder op 13 juni 2023 geweigerd aangezien Duitsland de verantwoordelijke lidstaat is. De omstandigheden dat verzoekers in België een asielaanvraag hebben gedaan en opvang hebben genoten, maakt niet dat de Belgische autoriteiten de verantwoordelijkheid voor de verzoeken om internationale bescherming van verzoekers op zich heeft genomen. Volgens verweerder moet het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook worden afgewezen.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
5. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. Verweerder is voornemens om verzoeker op woensdag 21 juni 2023 om 11:00 uur over te dragen aan de autoriteiten van Duitsland. Het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar heeft gelet op artikel 6:16 van de Awb geen schorsende werking. Daarom is de vereiste onverwijlde spoed aanwezig. Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening pas op dinsdag 20 juni 2023 in de avonduren onder de aandacht van de voorzieningenrechter is gebracht, is er geen tijd om het verzoek op een zitting te behandelen. Artikel 8:83, vierde lid, van de Awb biedt in dergelijke gevallen de mogelijkheid om buiten zitting uitspraak te doen. Van die mogelijkheid maakt de voorzieningenrechter gebruik.
7. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen de feitelijke overdracht is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot overdracht gebruikt maakt. Daarnaast is het maken van een dergelijk bezwaar bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke overdracht dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke overdracht kan worden uitgegaan. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704, en 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837. Het ligt daarbij op de weg van de vreemdeling om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Wordt daaraan niet voldaan, of is het aangevoerde niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke overdracht leiden. Ook dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405. Dit is slechts anders als zich een geval voordoet zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (
Bahaddar tegen Nederland), ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
Beoordeling
8. Met het verweerschrift heeft verweerder toegezegd dat het gezin van verzoeker niet uit elkaar zal worden gehaald. Verzoeker wordt daarom niet gevolgd in zijn stelling dat de voorgenomen overdracht in strijd is met de artikelen 8 van het EVRM en 47 van het Handvest.
9. Verzoeker heeft met de door hem overgelegde stukken van het Rode Kruis en de Belgische vreemdelingendienst niet aannemelijk gemaakt dat de grondslag van het besluit tot overdracht aan Duitsland niet (meer) geldig is. Uit deze stukken blijkt dat verzoeker en zijn gezin zich na het in Nederland genomen overdrachtsbesluit in België hebben aangemeld als asielzoeker en dat zij in België opvang hebben gekregen. Dat betekent echter niet dat de autoriteiten van België de verantwoordelijkheid voor de verzoeken om internationale bescherming van verzoeker en zijn gezin op zich hebben genomen. Uit de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde registraties in het Eurodac-systeem volgt dat verzoekers allereerst in Duitsland asiel hebben aangevraagd. Ook heeft verweerder de brief van 19 januari 2023 van de autoriteiten van Duitsland overgelegd, waaruit blijkt dat zij de verantwoordelijkheid voor de verzoeken om internationale bescherming van verzoekers accepteren. Verder heeft verweerder zijn brieven aan de Belgische autoriteiten van 13 juni 2023 overgelegd waarin het verzoek om terugname van verzoekers door Nederland wordt geweigerd vanwege de verantwoordelijkheid van Duitsland.
10. Tot slot is gesteld noch gebleken dat de overdracht van verzoeker onmiskenbaar in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM zoals bedoeld in het
Bahaddar-arrest.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoekers bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch doorgegeven aan de gemachtigde van verzoeker op dinsdag 20 juni 2023 om 21:58 uur en aan de gemachtigde van verweerder op dinsdag 20 juni 2023 om 22:00 uur.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.