ECLI:NL:RBDHA:2023:9319

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/6847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en beëindiging van bijstandsuitkering op basis van aangetroffen vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet (PW), en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiseres had een bijstandsuitkering sinds 12 augustus 2009, maar deze werd door verweerder beëindigd en ingetrokken op basis van een geldbedrag van € 18.625,- dat tijdens een politieonderzoek in haar woning was aangetroffen. Verweerder stelde dat dit bedrag onderdeel uitmaakte van het vermogen waarover eiseres redelijkerwijs kon beschikken, en dat haar vermogen op 25 maart 2021 boven de vrij te laten vermogensgrens van € 6.295,- lag.

Eiseres heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In de rechtbank heeft eiseres betoogd dat het aangetroffen geld niet haar eigendom was, maar dat van haar jongste zoon. De rechtbank oordeelde dat het aan eiseres was om aannemelijk te maken dat het geld niet tot haar vermogen behoorde. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiseres en haar familie niet voldoende waren om de vooronderstelling te weerleggen dat zij over het volledige bedrag kon beschikken. De rechtbank oordeelde dat de intrekking en beëindiging van de bijstandsuitkering rechtmatig was, omdat eiseres over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de beslissing van verweerder in stand bleef. Eiseres werd gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6847 Pw

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.R. Rens),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigden: M. Hamstra en J.V.A. Greveling).

Inleiding

In het primaire besluit van 30 maart 2021 heeft verweerder de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) beëindigd vanaf 30 maart 2021 en per 25 maart 2021 ingetrokken.
Met het bestreden besluit van 14 september 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontving vanaf 12 augustus 2009 een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Pw. Eiseres woont al jaren alleen. Haar jongste zoon is geboren op [geboortedag] 2001.
1.2.
De politie heeft in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tijdens een doorzoeking in de woning van eiseres op 27 oktober 2020 onder meer een geldbedrag van
€ 18.625,- in contanten aangetroffen in een beautycase op zolder en heeft dit geldbedrag in beslag genomen. Een operationeel specialist van de politie heeft onder meer op basis van processen verbaal de bevindingen van de doorzoeking neergelegd in een bestuurlijke rapportage van 21 februari 2021. Naar aanleiding van de bestuurlijke rapportage is een sociaal rechercheur van de gemeente een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de uitkering van eiseres. In dat kader is met eiseres gesproken op 9 februari 2021. Hiervan is een ambtsedig verslag opgemaakt (verslag). Verder is onder meer gekeken naar afschriften van de bankrekening van eiseres over de periode van 1 november 2020 tot en met 9 februari 2021 en naar een foto van een overzicht van de bankrekening op 26 maart 2021, en heeft eiseres schriftelijke ongedateerde verklaringen overgelegd over de herkomst van het aangetroffen geld. De sociaal rechercheur heeft zijn bevindingen neergelegd in het rapport van 30 maart 2021.
1.3.
In het verslag staat dat eiseres heeft verklaard dat van het bedrag van € 18.625,-slechts een deel van € 5.000,- gespaard geld van haar is en dat zij de rest, een bedrag van
€ 13.625,-, contant heeft “gehad” van de vader (vader) van haar jongste zoon (jongste zoon). De vader gaf haar jaarlijks een envelop met een verjaardagskaart en geld. Hij gaf de ene keer € 500,- en de ander keer € 1.000,-. Niet alleen voor de verjaardag maar ook voor kerst en van allerlei andere familieleden erbij. Dat geld heeft zij altijd gespaard voor haar jongste zoon.
1.4.
Eiseres heeft de volgende verklaringen aangeleverd:
- een eigen verklaring;
- en afsprakenovereenkomst, ondertekend door [naam 1] , van eiseres met [naam 2] , de broer van eiseres;
- een verklaring van de bewoonster van de [adres] [nummer] te [plaats] ;
- een verklaring van [naam 3] , de vader van de jongste zoon (vader);
- verklaringen van de [naam 4] , de broer van vader;
- een verklaring van [naam 5] en [naam 6] , de opa en oma van de jongste zoon;
- een verklaring van [naam 7] , de zus van vader.
1.5.
Samengevat staat in de verklaring van eiseres dat een bedrag van € 5.000,- voor haar oude dag is, als aanvulling op haar uitvaartkosten. Het bedrag van € 13.625,- is voor haar jongste zoon “apart gezet voor als hij ouder zou worden zoals vader dit ook aangegeven had”. Vader verzamelde binnen zijn familie alle cadeautjes (geld) en deed dit in één enveloppe en gaf dit aan eiseres om voor de jongste zoon te sparen voor als hij ouder zou zijn. Vader heeft daarbij, aldus eiseres, aangegeven dat eiseres dit niet op een te jonge leeftijd aan de zoon moet geven of hem laten weten dat zij voor hem spaart want anders zou hij het aan domme en onzinnige dingen opmaken. Samengevat staat in de verklaring van [naam 2] dat hij bij overlijden van eiseres zorgt voor de uitvaart en de kosten daarvan zal betalen uit de uitvaarverzekering (€ 10.000,-) en het door eiseres gespaarde bedrag van € 5.000,-. Bij overlijden van eiseres op korte termijn krijgt de jongste zoon in overleg met [naam 2] het bedrag van € 13.625,- als hij trouwt en het geld daarvoor kan gebruiken of als hij een eigen huis krijgt en het geld kan gebruiken voor de inrichting. Samengevat staat in de verklaringen van de familieleden van vader dat de jongste zoon het eerste neefje en de eerste kleinzoon is in de familie en daarom is verwend. Zij hebben geld aan vader gegeven op verjaardagen van de jongste zoon, tijdens Suikerfeesten, met kerst en voor Sinterklaas. Vader verklaart dat hij het geld in één envelop deed en aan eiseres gaf en dat zij, aldus vader, hadden afgesproken dat eiseres dit voor hem zou sparen voor als hij ouder zou worden. Dit heeft vader tot aan de 17e verjaardag van de jongste zoon gedaan.
1.6.
De Officier van Justitie heeft op 22 januari 2021 aan de gemachtigde van eiseres gemaild dat het bedrag van € 18.265,- retour gaat naar eiseres en op haar bankrekening zal worden gestort.
1.7.
Op 25 maart 2021 heeft eiseres van het Ministerie van Justitie en Veiligheid een bedrag van € 18.770,70 op haar bankrekening ontvangen. Op 26 maart 2021 bedraagt het saldo op de bankrekening € 18.923,09.
1.8.
De bevindingen van de sociaal rechercheur zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, de uitkering van eiseres vanaf 25 maart 2021 in te trekken en te beëindigen op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Pw. Hieraan ligt ten grondslag dat het vermogen van eiseres op
25 maart 2021 boven de voor haar geldende vrij te laten vermogensgrens van € 6.295,- ligt. Dat van het aangetroffen geldbedrag enkel een deel van € 5.000,- van eiseres is en de rest van haar jongste zoon, is volgens verweerder niet aannemelijk geworden. Eiseres kon over het volledige bedrag van € 18.923,09 vrijelijk beschikken.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiseres is op hierna te bespreken gronden in beroep gekomen.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Het besluit tot intrekking en beëindiging van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
3.2.
Aan de intrekking en beëindiging ligt geen schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag. Artikel 54, derde lid tweede volzin van de Pw geeft de bijstandverlenende instantie de bevoegdheid om de bijstand in te trekken voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.3.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij in bewijsnood verkeert om aannemelijk te maken dat het bedrag van € 13.625,- niet tot haar vermogen behoort. Verweerder had daarom soepeler om moeten gaan met de verklaringen die zij als bewijs heeft ingediend.
3.3.1.
Gelet op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 oktober 2021, ECI:NL:CRVB:2021:2710, rechtvaardigt het aantreffen van een geldbedrag in de woning van eiseres de vooronderstelling dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover eiseres kon beschikken of redelijkerwijs kon beschikken. Het is dan aan eiseres om het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin is eiseres niet geslaagd. De verklaringen van haarzelf, haar familie en familieleden van de vader hebben onvoldoende bewijskracht om de vooronderstelling te weerleggen dat zij over het volledige bedrag kon beschikken. De verklaringen worden niet ondersteund door andere controleerbare gegevens. Ook de manier waarop het geld verdeeld lag in de beautycase, zoals eiseres ter zitting heeft getoond, maakt niet dat eiseres daar niet redelijkerwijs over kon beschikken. Verder acht de rechtbank van belang dat de jongste zoon niet wist van dit bedrag, daarvan niets had ontvangen en dit bedrag niet kon opeisen. Dat eiseres in bewijsnood verkeerde om de hiervoor genoemde vooronderstelling te weerleggen, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat dit bewijsrisico voortvloeit uit de vooronderstelling.
3.4.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat sprake is van een onevenredige belangenafweging. Ook deze grond faalt.
3.4.1
Eiseres heeft niet onderbouwd waarom sprake is van een onevenredige belangenafweging. Nu het vermogen van eiseres aanzienlijk hoger is dan het vrij te laten vermogen, waardoor eiseres over ruim voldoende middelen beschikte om te voorzien in haar levensonderhoud is naar het oordeel van de rechtbank het nadelige gevolg van de beëindiging en van de zeer korte periode waarop de intrekking van de bijstand ziet, niet onevenredig in verhouding tot het te dienen doel dat geen bijstand wordt verleend aan personen die over voldoende middelen beschikken.
4. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de intrekking en beëindiging van de bijstand in stand blijven.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.