ECLI:NL:RBDHA:2023:95

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van openstaande schuld door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van een openstaande schuld van € 8.098,68. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. S.V. Hendriksen, had in 2020 verzocht om kwijtschelding van het restant van haar schuld, die voortkwam uit een eerdere terugvordering van een onverschuldigd uitgekeerde toeslag en een opgelegde boete. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals vastgelegd in de beleidsregels. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet aan de vereiste voorwaarden voldeed, waaronder het hebben van een betalingsregeling van ten minste 10 jaar en het voldoen van de helft van de totale vordering.

Tijdens de zitting op 8 december 2022 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, maar de rechtbank oordeelde dat er geen gronden waren aangevoerd die de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding konden onderbouwen. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen toezegging was gedaan door het Uwv dat eiseres na vijf jaar in aanmerking zou komen voor kwijtschelding, en dat de gemaakte afspraken tijdens een eerdere zitting bij de Centrale Raad van Beroep niet als zodanig konden worden geïnterpreteerd. De rechtbank heeft begrip getoond voor de financiële situatie van eiseres, maar concludeerde dat er geen mogelijkheden waren om het beroep gegrond te verklaren.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3262

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. S.V. Hendriksen),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M.A. Bakker)

Procesverloop

In het besluit van 6 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar verzoek om kwijtschelding van het restant van een openstaande schuld ten bedrage van € 8.098,68 wordt afgewezen.
In het besluit van 26 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de gedingstukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 8 december 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de navolgende feiten. Verweerder heeft bij besluiten van 12 december 2013 een onverschuldigd uitgekeerde toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ten bedrage van € 6.227,17 van eiseres teruggevorderd, en aan eiseres een boete van € 6.227,17 opgelegd. Het bezwaar tegen de terugvordering is door verweerder bij besluit van 29 september 2014 ongegrond verklaard, terwijl het bezwaar tegen de boete bij besluit van gelijke datum niet-ontvankelijk is verklaard. Eiseres heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 maart 2015 (SGR 14/9930 en SGR 14/11125) het beroep tegen de terugvordering ongegrond verklaard en het beroep tegen de boete niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Eiseres heeft destijds hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
2 december 2015 zijn tijdens de zitting van de CRvB de volgende afspraken tot stand gekomen, waarbij eiseres wordt aangeduid als appellante:
- Het Uwv zegt toe de aan appellante opgelegde boete te verlagen tot € 3.100,-;
- De gemachtigde van appellante trekt het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2015 in, zodat op dat bezwaar niet verder hoeft te worden beslist;
- De gemachtigde van appellante trekt het hoger beroep in.
Het besluit van 8 juli 2015 hield in dat verweerder niet terugkwam op het eerder genomen besluit over de terugvordering.
1.3
Op 21 oktober 2020 heeft eiseres gevraagd of verweerder het restant van de vordering (een totaalbedrag van € 8.098,68) wil kwijtschelden. Dat verzoek heeft geleid tot besluiten van verweerder die onder ‘Procesverloop’ zijn weergegeven.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden die volgens bestendig toegepaste beleidsregels gelden om voor kwijtschelding van een resterende schuld in aanmerking te komen. Voor dit geval, waarin sprake is geweest van een overtreding van de inlichtingenverplichting, geldt als voorwaarde dat minimaal gedurende 10 jaar een zodanige betalingsregeling is gehanteerd, dat het inkomen op 95% van de bijstandsnorm is geweest. Aangezien eiseres nog niet ten minste 10 jaren heeft afgelost op de vordering, komt zij in de visie van verweerder nog niet in aanmerking voor kwijtschelding van het restant van de schuld.
3. De rechtbank stelt voorop dat eiseres in beroep geen gronden heeft aangevoerd met betrekking tot de toepassing van de beleidsregels die gelden bij de beoordeling van een verzoek om kwijtschelding van een resterende schuld. Die beleidsregels, neergelegd in de Beleidsregel terug- en invordering (gepubliceerd in de Staatscourant 2010, nummer 12828; hierna: de beleidsregel) zijn destijds opgesteld door de rechtsvoorganger van verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Niet in geschil is dat eiseres niet voldoet aan alle voorwaarden die volgens de beleidsregel gelden voor kwijtschelding, alleen al omdat eiseres nog niet ten minste 10 jaren heeft afgelost op de vordering. Er gelden echter meer voorwaarden: zo heeft eiseres nog niet de helft van de totale vordering voldaan.
4. Wat eiseres in beroep aanvoert komt hierop neer, dat de gemachtigde van verweerder tijdens de zitting van de CRvB zou hebben verklaard dat de vorderingen na vijf jaar zouden zijn verjaard, mits de aflossing in de vorm van maandelijkse termijnbedragen stipt geschiedt. Eiseres is van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot stand is gekomen, nu voorbij is gegaan aan de suggestie om bedoelde gemachtigde van verweerder als getuige te horen in de bezwaarprocedure. Zij benadrukt verder dat zij de afbetalingsregeling strikt is nagekomen, en dat een regeling van € 10,- per maand voldoende is om de schuld af te lossen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van verweerder een toezegging is gedaan dat eiseres na vijf jaar voor kwijtschelding van het restant van de vordering in aanmerking zou komen, mits aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan. De stelling van eiseres vindt geen bevestiging in het proces-verbaal van de zitting van de CRvB van 2 december 2015, noch in het verslag dat de toenmalige gemachtigde van verweerder in zijn eigen bewoordingen van het verhandelde ter zitting heeft opgesteld. In dat verslag is opgenomen dat de gemachtigde heeft “toegegeven dat betrokkene, gezien de hoogte van haar inkomen, zeer lang zal moeten terugbetalen en wellicht na vijf jaar om kwijtschelding van het restant kan vragen”. Een dergelijke mededeling is in overeenstemming met de beleidsregel dat verweerder na vijf jaar beoordeelt of een betrokkene voor kwijtschelding in aanmerking kan komen. Dat is geen toezegging dat het restant van de vordering ook daadwerkelijk zou worden kwijtgescholden. Daarover heeft de gemachtigde geen enkele toezegging gedaan. Nu deze gemachtigde inmiddels is gepensioneerd was verweerder naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet gehouden om gevolg te geven aan de suggestie van eiseres om die gemachtigde in de bezwaarprocedure als getuige te horen.
6. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op juiste gronden besloten dat eiseres niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van het restant van de vordering ten bedrage van € 8.098,68. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de moeilijke financiële situatie waarin eiseres al geruime tijd verkeert, volgt uit het bovenstaande dat de rechtbank geen mogelijkheden ziet om het beroep gegrond te verklaren.
7.
Terzijde merkt de rechtbank ten overvloede nog wel op dat tijdens de zitting door de gemachtigde van verweerder is verklaard dat er bij het Uwv een zogeheten maatwerkgroep bestaat waarin schrijnende gevallen worden besproken. Verweerders gemachtigde heeft toegezegd om de casus van eiseres ter bespreking aan deze maatwerkgroep voor te leggen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
S.J.W. Stort, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.