ECLI:NL:RBDHA:2023:963

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
NL23.1620
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting naar Marokko in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.P.M. Wuite, had beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die op 22 december 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 januari 2023, waarbij de eiser aanwezig was in het detentiecentrum in Rotterdam, en de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en zich gebogen over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 30 december 2022. De eiser stelde dat er onvoldoende zicht was op uitzetting naar Marokko en dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank concludeert echter dat er wel degelijk zicht op uitzetting bestaat, aangezien verweerder een lp-aanvraag heeft verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten en herhaaldelijk heeft gerappelleerd. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet actief meewerkt aan zijn uitzetting, wat ook een rol speelt in de beoordeling van de voortvarendheid van verweerder.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van de eiser ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1620

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Verweerder heeft op 22 december 2022 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 27 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevr. Emgarah (tolknummer: 30859). Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 3 januari 2023 (in de zaak NL22.26333) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 30 december 2022) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser stelt dat er in zijn algemeenheid onvoldoende zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 april 2021. Eiser meent dat er geen laissez-passer (lp) aan hem zal worden verleend en dat op die grond de bewaring onrechtmatig is. Er dient volgens eiser rekening te worden gehouden met de verhouding tussen het aantal lp-aanvragen ten opzichte van de daadwerkelijk afgegeven lp’s. Volgens eiser stagneert het aantal uitzettingen naar Marokko alweer. Ook wijst eiser op het feit dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de gevallen waarin een succesvolle uitzetting heeft plaatsgevonden terwijl er documenten ten aanzien van de identiteit van de vreemdeling aanwezig waren dan wel terwijl er geen documenten ten aanzien van de identiteit van de vreemdeling voorhanden waren, zoals dit ook het geval is bij eiser. Daarnaast stelt eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Het uitgezette lp-traject heeft tot op heden namelijk niet geresulteerd tot daadwerkelijke uitzetting. Gelet op de duur van de onderhavige bewaring, valt volgens eiser niet te verwachten dat hij binnen een redelijke termijn over meer informatie zou kunnen beschikken welke zijn uitzetting zou kunnen bewerkstellingen of bespoedigen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de sleutel voor de uitzetting niet alleen in handen van de Nederlandse autoriteiten ligt maar ook bij de vreemdeling zelf. Eiser werkt niet mee aan zijn uitzetting. Het zou helpen als eiser zelf contact zoekt met de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder heeft zelf beperkte mogelijkheden en kan het niet meer dan rappelleren en vertrekgesprekken voeren. Verder wijst verweerder op de Afdelingsuitspraak van 14 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3269).
5. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is van oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko niet ontbreekt. Uit de voortgangsrapportage leidt de rechtbank af dat verweerder op 5 december 2022 een lp-aanvraag heeft verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder heeft op 22 december 2022 en – na de sluiting van het onderzoek op 30 december 2022 - 12 januari 2023 op deze lp-aanvraag gerappelleerd. De rechtbank stelt vast dat sinds de lp-aanvraag tot het moment van sluiten van het onderzoek in deze zaak circa acht weken zijn verstreken en dat er in die tijd tweemaal is gerappelleerd. Het uitblijven van een reactie vanuit Marokko, ondanks het rappelleren, dient naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet te leiden tot de conclusie dat er dus geen zicht op uitzetting bestaat naar Marokko. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat de Marokkaanse autoriteiten niet kunnen of willen overgaan tot de afgifte van een lp. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling op 14 november 2022 heeft geoordeeld dat er in zijn algemeenheid ten aanzien van Marokko nog steeds van ‘zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn’ kan worden uitgegaan. De enkele stelling van eiser dat dit anders is voor vreemdelingen waarbij de documenten ten aanzien van identiteit ontbreken, maakt het voorgaande niet anders. In dit kader acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer naar Marokko en dus ook niet aan het verkrijgen van de juiste documenten, terwijl dit wel van hem wordt gevergd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans in het geval van eiser niet ontbreekt.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. Uit de voortgangsrapportage volgt dat verweerder sinds het sluiten van het onderzoek in het vorige beroep op 18 januari 2023 een vertrekgesprek heeft gevoerd. Daarnaast heeft verweerder op 12 januari 2023 nogmaals gerappelleerd op de lp-aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee actief en voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de bewaring niet onrechtmatig is.
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden in het kader van de voortduring van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek op 30 december 2022 en het sluiten van het onderhavige onderzoek op 27 januari 2023 op enig moment onrechtmatig was.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.