In deze zaak hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaar van 28 december 2021 tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft op 17 november 2022 het bezwaar van verzoekers gegrond verklaard. Na deze beslissing hebben verzoekers hun beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling.
De rechtbank overweegt dat, ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, een bestuursorgaan in de proceskosten kan worden veroordeeld indien daarom bij de intrekking van het beroep wordt verzocht en verweerder geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan verzoekers is tegemoet gekomen door alsnog een beslissing te nemen, terwijl het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit nog liep. Verzoekers hebben hun verzoek om proceskostenvergoeding gelijktijdig met de intrekking van het beroep ingediend, wat de rechtbank als kennelijk gegrond heeft toegewezen.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de door verzoekers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 418,50, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft de wegingsfactor 'licht' toegepast, aangezien het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit. Tevens wijst de rechtbank erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoekers betaalde griffierecht te vergoeden, waarvoor verzoekers zich tot verweerder moeten wenden.