ECLI:NL:RBDHA:2023:9757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
NL23.17932
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 12 juni 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, maar heeft deze op 15 juni 2023 opgeheven. Eiser verzocht om schadevergoeding, omdat hij meende dat de maatregel onrechtmatig was. De rechtbank heeft op 27 juni 2023 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring rechtmatig heeft opgelegd. Eiser had de gronden voor de maatregel betwist, maar kon deze betwisting niet onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de verplichting om eiser schriftelijk en in een begrijpelijke taal op de hoogte te stellen van de redenen voor de bewaring en de mogelijkheid om in beroep te gaan. Dit gebrek leidt echter niet tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en hij feitelijk niet in zijn belangen is geschaad.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar kent wel een proceskostenvergoeding toe aan eiser, omdat er een gebrek is geconstateerd in de procedure. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.17932

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 12 juni 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. De staatssecretaris heeft deze maatregel op 15 juni 2023 opgeheven. Dit beroep moet worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De maatregel
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4.1.
In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.2.
Eiser stelt in het beroepschrift dat de gronden de maatregel niet kunnen dragen, maar heeft dit, ook ter zitting, niet nader onderbouwd. In de enkele betwisting van de gronden ziet de rechtbank geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Toepassing lichter middel/voortvarendheid
5. Eiser stelt in het beroepschrift dat de staatssecretaris had moeten volstaan met de toepassing van een lichter middel en daarnaast niet voortvarend heeft gehandeld, maar heeft hiervoor, ook ter zitting, geen nadere onderbouwing gegeven. Deze gronden slagen niet.
Had de staatssecretaris eiser moeten wijzen op de mogelijkheid om beroep in te stellen en gratis rechtsbijstand te krijgen?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte had moeten brengen van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid om, zo nodig met gratis rechtsbijstand, daartegen in beroep te gaan. Omdat de staatssecretaris dit ten onrechte niet heeft gedaan, is er volgens eiser sprake van een gebrekkige maatregel van bewaring. Samen met de overige gebreken moet dit volgens eiser leiden tot een belangenafweging die in het voordeel van eiser uitvalt.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat er weliswaar geen schriftelijke verklaring is overgelegd aan eiser als bedoeld in 5.3 van het Vb 2000, maar dat er geen sprake is van een gebrek omdat aan de essentie van artikel 5.3 is voldaan. Als er wel sprake is van een gebrek dan is het een licht gebrek en kan dat met een belangenafweging in het voordeel van de staatsecretaris worden gepasseerd.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Het is namelijk niet gebleken dat eiser bij de inbewaringstelling schriftelijk en in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat op de hoogte is gesteld van de gronden van de maatregel van bewaring en de mogelijkheid om daartegen met gratis rechtsbijstand in beroep te gaan. De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek echter niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank weegt daarin mee dat uit de (onbetwiste) gronden van de maatregel van bewaring volgt dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zou onttrekken en dat eiser door het gebrek feitelijk niet in zijn belangen is geschaad, omdat de maatregel is opgelegd op 13 juni 2023 en eiser op 20 juni 2023 (alsnog) beroep heeft ingesteld tegen deze maatregel. Het betoog van eiser leidt daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep.
Ambtshalve toets
7. In de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens ziet de rechtbank ook geen grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8.1.
De rechtbank ziet in het onder 6.2 geconstateerde gebrek in de maatregel aanleiding om de staatssecretaris te voordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
J. de Graaf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.