ECLI:NL:RBDHA:2023:9937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
NL22.7490
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.M.H. van der Poort – Schoenmakers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische familieleden op basis van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers, bestaande uit een meerderjarige dochter en haar twee minderjarige kinderen, hebben de aanvraag ingediend om in Nederland te verblijven bij hun vader, die sinds 2017 asielstatus heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de dochter en de vader, en ook niet tussen de kleinkinderen en de vader. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 juni 2023, waarbij de eisers en de staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen bijzondere afhankelijkheid was tussen de dochter en de vader, aangezien zij sinds 2012 niet meer samenwoonden en de dochter een eigen gezin had gevormd. De rechtbank vond ook dat de staatssecretaris niet ten onrechte had geoordeeld dat er geen hechte banden waren tussen de kleinkinderen en de vader. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de psychische klachten van de dochter en de toepassing van Europese richtlijnen, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de mvv-aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten, omdat deze had erkend dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op €837,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.7490

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres 1], eiseres I (meerderjarige dochter);

[eiseres 2],eiseres II (minderjarige kleindochter);
[eiser],eiser (minderjarige kleinzoon);
gezamenlijk te noemen: eisers
V-nummers: [v-nummers]
(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Beyik).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij M. Baroudi’ afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 november 2022 (aanvullende besluit) heeft verweerder - naar aanleiding van een uitspraak [1] van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2022 – de motivering van het bestreden besluit aangevuld en de ongegrondverklaring van het bezwaar gehandhaafd.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt dit beroep zich zowel tegen het bestreden besluit als het aanvullende besluit.
Bij brief van 24 november 2022 heeft de gemachtigde van eisers aangegeven de gronden van beroep onverkort te handhaven.
Verweerder heeft op 6 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2023 op zitting behandeld. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eisers hebben allen de Syrische nationaliteit en wensen verblijf in Nederland bij meneer [naam], die ook de Syrische nationaliteit heeft. Eiseres I is geboren op [geboortedag 1] 1998 en is de meerderjarige dochter van referent. Eiseres I heeft twee minderjarige kinderen, namelijk eiseres II, geboren op [geboortedag 2] 2013, die daarmee de minderjarige kleindochter van referent is, en eiser, geboren op [geboortedag 3] 2016, die de minderjarige kleinzoon van referent is. Referent beschikt sinds 2017 over een asielstatus in Nederland.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit en het aanvullende besluit de afwijzing van de mvv-aanvraag van eisers gehandhaafd. Ten aanzien van de meerderjarige dochter is bij het bestreden besluit geoordeeld dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is en dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met referent. Tussen referent en zijn twee minderjarige kleinkinderen zijn bij het bestreden besluit ook geen hechte, persoonlijke banden aangenomen. Bij het aanvullende besluit is naar aanleiding van de uitspraak [2] van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter een belangenafweging gemaakt ten aanzien van het recht op familie- en gezinsleven tussen referent en eisers, die in hun nadeel is uitgevallen.
Wat vinden eisers in beroep?
3. In beroep wordt aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en zijn meerderjarige dochter heeft aangenomen. Zo heeft verweerder miskend dat de meerderjarige dochter vanwege haar psychische klachten wel degelijk afhankelijk is van de zorg en nabijheid van haar vader (referent) en hun onderlinge band dus wel degelijk de gebruikelijke omgang overstijgt. Ook stelt eiser dat uit artikel 23 van de Definitierichtlijn [3] (hierna: Dri) een zorgplicht voor de instandhouding van het gezin voor verweerder voortvloeit. Tot slot heeft verweerder de aanvraag ten onrechte niet getoetst aan de Gezinsherenigingsrichtlijn [4] (hierna: Gri), meer specifiek artikel 10, tweede lid van de Gri die bepaalt dat lidstaten gezinshereniging van niet in artikel 4 van de Gri genoemde familieleden kan toestaan, indien deze familieleden ten laste komen van de vluchteling. Omdat het Unierecht van toepassing is in dit geval, had verweerder ook aan artikel 7 van het Handvest [5] (hierna: Hv) dienen te toetsen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Niet in geschil is dat geen sprake is van hechte, persoonlijke banden tussen de minderjarige kleinkinderen en referent. Ook niet in geschil is dat de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eisers is uitgevallen. Partijen twisten in beroep over de vraag of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en zijn meerderjarige dochter. Voordat de rechtbank aan deze beoordeling toekomt, ziet zij zich voor de vraag gesteld of verweerder in het bestreden en het aanvullende besluit gehouden was om te toetsen aan de genoemde artikelen van Europese richtlijnen, meer specifiek aan de eisen van respectievelijk artikel 23 Dri, artikel 10, tweede lid van de Gri en artikel 7 Hv.
Beroep op de Europese Richtlijnen
4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder van het juiste toetsingskader is uitgegaan in het bestreden en het aanvullende besluit en dat eisers geen geslaagd beroep kunnen doen op de aangehaalde bepalingen van de Europese Richtlijnen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.2
Nog afgezien van de vraag of artikel 23 Dri zodanig gelezen dient te worden dat deze een zorgplicht voor verweerder in het leven roept, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het begrip ‘gezinsleden’ in de Dri enkel slaat op reeds herenigde gezinsleden die zich op het grondgebied van diezelfde lidstaat bevinden als waar de referent-statushouder zich bevindt. Nu eisers niet in Nederland verblijven, vallen zij niet onder de reikwijdte van artikel 23 Dri en kan alleen daarom al een beroep op deze bepaling niet slagen.
4.3
Ook het beroep op artikel 10, tweede lid van de Gri kan eisers niet baten. Eisers vallen zoals verweerder terecht heeft gesteld ten eerste niet onder de definitie van ‘gezinsleden’ zoals genoemd in artikel 4, eerste lid van de Gri, nu eisers niet de echtgenoot of minderjarige kinderen van referent betreffen. Deze status van eisers als ‘niet in artikel 4 genoemde gezinsleden’ maakt echter niet dat eisers een beroep kunnen doen op het bepaalde in artikel 10, tweede lid van de Gri, nu dit een facultatieve bepaling van de Gri betreft die niet door Nederland is geïmplementeerd. Artikel 10, tweede lid van de Gri heeft daarom geen gelding in de Nederlandse rechtsorde en reeds hierom kan een beroep op deze bepaling niet slagen.
4.4
Tot slot slaagt het beroep van eiser op artikel 7 Hv ook niet, nu eisers hebben nagelaten om deze enkele stelling met nadere argumenten te onderbouwen. De bewijslast hiertoe ligt bij eisers. Het enkele argument dat het Unierecht in deze zaak van toepassing zou zijn, is - nog afgezien van de vraag of dat hier daadwerkelijk het geval is – onvoldoende voor de rechtbank om een inhoudelijk oordeel over de toepasselijkheid en betekenis daarvan in deze procedure te kunnen vellen.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en zijn meerderjarige dochter.
5.1
Zo blijkt dat referent en zijn meerderjarige dochter sinds 2012 - reeds vijf jaar voor de vlucht van referent naar Nederland - niet meer als een gezin samenwoonde, omdat de meerderjarige dochter in dat jaar huwde met haar momenteel vermiste echtgenoot en daarmee een eigen gezin gestart heeft. Verweerder mocht deze omstandigheid in het nadeel van referent en zijn meerderjarige dochter betrekken.
5.2
Ook het ontbreken van financiële afhankelijkheid tussen referent en zijn meerderjarige dochter heeft verweerder in het nadeel van eiser en referent mogen meewegen. Verweerder heeft hiertoe betekenis mogen toekennen aan het feit dat in deze procedure geen stukken zijn overgelegd die de gestelde geldtransacties tussen referent en zijn dochter kunnen bevestigen. Bovendien mocht verweerder ernstig in het nadeel meewegen dat referent tijdens de hoorzitting niet kon aangeven via welke wegen de gelduitwisseling met zijn dochter plaatsvindt, terwijl gesteld wordt dat deze al jaren plaatsvindt.
5.3
Ten aanzien van de gestelde emotionele afhankelijkheid tussen referent en zijn meerderjarige dochter heeft verweerder mogen overwegen dat niet concreet is gebleken dat referent en/of zijn dochter niet hebben kunnen functioneren sinds de vlucht van referent in 2017. Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat het leven in Syrië sinds de oorlog zwaar is en aangegeven wordt dat de band tussen referent en zijn dochter sinds de vermissing van de echtgenoot in 2019 sterker is geworden, is de rechtbank – ondanks dit leed – met verweerder van oordeel dat niet nader geconcretiseerd is waarom deze band als ‘een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid’ heeft te gelden. Ook heeft verweerder in het nadeel mogen betrekken dat uit de verklaringen tijdens de hoorzitting blijkt dat referent zijn weg in Nederland heeft gevonden en niet duidelijk is waarom sprake is van disfunctioneren sinds de scheiding van zijn meerderjarige dochter in 2017.
5.4
Ook heeft verweerder in het nadeel van de meerderjarige dochter mogen betrekken dat niet duidelijk is geworden hoe haar gezondheidssituatie maakt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid met referent. Verweerder heeft mogen betrekken dat gedurende deze procedure inconsistent is verklaard over het verloop van de medische klachten van de meerderjarige dochter en dat niet is gebleken hoe de psychische klachten van de meerderjarige dochter in 2018 en daarna maken dat zij meer dan gebruikelijk afhankelijk is van referent. De in beroep overgelegde medische stukken maken dit oordeel niet anders, nu deze niet nader concretiseren welke zorg en ondersteuning eiseres I nodig heeft en zo de behoeftes op dit gebied wel duidelijk zijn, waarom referent de enige is die in deze zorgbehoefte kan voorzien.
5.5
Tot slot heeft verweerder mogen overwegen dat de meerderjarige dochter van referent geen bijzondere banden met Nederland heeft. De enkele omstandigheid dat de vader en broers van eiseres I sinds vijf jaar in Nederland wonen, maken niet dat voor eiseres I ook sprake is van een bijzondere binding met Nederland.
6. Alles in samenhang bezien heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat geen sprake is van beschermwaardig familieleven tussen referent en zijn meerderjarige dochter (eiseres I). De afwijzing van de mvv-aanvraag is daarom niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Wat is de conclusie?
7. Het beroep is ongegrond.
8. Ten aanzien van het verzoek om een proceskostenveroordeling overweegt de rechtbank dat vaststaat dat verweerder in beroep de motivering van het bestreden besluit heeft aangevuld vanwege de uitspraak [6] van de hoogste bestuursrechter van 13 juli 2022. Naar het oordeel van de rechtbank erkent verweerder hiermee dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kende. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank op grond van artikel 8:75 van de Awb aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Omdat enkel het indienen van het beroepsschrift ertoe geleid heeft dat verweerder het motiveringsgebrek heeft geheeld in de beroepsfase, wordt de proceskostenvergoeding in deze zaak - op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 2023 - vastgesteld op €837,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde van €837,- per punt, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van €837,- (achthonderdzevendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort – Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
3.Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004.
4.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003, inzake het recht op gezinshereniging.
5.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, 2000/C 364/01.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.