ECLI:NL:RBDHA:2023:9939

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
NL22.15025, NL22.15026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.M.H. van der Poort - Schoenmakers
  • M.J.J. Roks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning 'familie en gezin' na echtscheiding en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid', welke op 20 april 2022 door de staatssecretaris werd ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 5 juli 2021, na het verbreken van de relatie met zijn ex-partner. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 juni 2023.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er sprake is van gezinsleven, aangezien de relatie met zijn ex-partner is verbroken. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de intrekking van de verblijfsvergunning onrechtmatig maken. Eiser heeft ook geen rechten kunnen ontlenen aan het Besluit 1/80, omdat hij niet voldeed aan de vereisten voor legale arbeid bij dezelfde werkgever.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van €837,-, omdat hij in de beroepsfase ten onrechte niet eerder een hoorzitting heeft gehouden. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser kan binnen vier weken hoger beroep aantekenen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.15025 (beroep) en NL22.152026 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Beyik).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2022 (primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 5 juli 2021.
Bij besluit van 8 juli 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL22.152025) ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening (NL22.152026) te treffen.
Naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1918) is de zitting van 1 november 2022 uitgesteld, zodat verweerder eiser in de beroepsfase nader kon horen over zijn bezwaar.
Bij besluit van 18 november 2022 (aanvullende besluit) heeft verweerder – na het houden van een hoorzitting op 7 november 2022 – de motivering van het bestreden besluit aangevuld en de ongegrondverklaring van het bezwaar gehandhaafd.
Eiser heeft aanvullende beroepsgronden ingediend. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich zowel tegen het bestreden besluit als het aanvullende besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 2000 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser is met ingang van 2 september 2020 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]’ (ex-partner). Op 29 juli 2021 heeft de ex-partner aan verweerder doorgegeven dat de relatie met eiser is verbroken en dat zij niet meer samenwonen. Daarbij heeft de ex-partner stukken overgelegd waaruit blijkt dat op 1 juli 2021 een verzoekschrift tot ontbinding van het huwelijk is ingediend bij deze rechtbank. Ook blijkt uit de Basisregistratie Personen (BRP) dat eiser en zijn ex-partner sinds 5 juli 2021 niet meer staan ingeschreven op hetzelfde adres.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Vanwege het verbreken van de relatie tussen eiser en referente heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier van eiser vanaf 5 juli 2021 ingetrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat terecht is geconcludeerd dat eiser niet langer voldoet aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend en intrekking daarom gerechtvaardigd is. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb is niet gebleken. Ook is de intrekking niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [1] , omdat geen sprake is van beschermwaardig gezins- of privéleven in Nederland. Tot slot concludeert verweerder dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 [2] en artikel 3.31 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat verweerder de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Hij woont al jaren in Nederland, kan niet meer aarden in Turkije en zijn familie-, sociale en zakelijke banden hier in Nederland overstijgen het gebruikelijke, in het bijzonder de band tussen eiser en zijn broer [naam 2]. Vanwege zijn dienstbetrekking bij Prestatie Personeelsdiensten B.V. komt hij op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 in aanmerking voor rechtmatig verblijf in Nederland. Met intrekking van zijn verblijfsvergunning riskeert hij bovendien een onderbreking van zijn rechtmatig verblijf in Nederland (‘verblijfsgat’). Voorts is het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid van de Awb en heeft verweerder ten onrechte niet aan de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb getoetst. Verweerder heeft ook onvoldoende gemotiveerd waarom de vertrektermijn van vier weken niet kan worden verlengd. Ten slotte vindt eiser dat verweerder tot vergoeding van de proceskosten en terugbetaling van het griffierecht dient te worden veroordeeld, omdat verweerder ten onrechte pas in de beroepsfase een hoorzitting heeft gehouden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Belangenafweging artikel 8 van het EVRM
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiser niet betwist dat de relatie met de ex-partner is verbroken, zodat niet langer sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Van inmenging in het recht op gezinsleven is door het intrekkingsbesluit dan ook geen sprake.
4.2
Ten aanzien van het recht op privéleven heeft verweerder mogen betrekken dat eiser niet met bewijsstukken heeft onderbouwd dat hij een zakelijk en sociaal netwerk in Nederland heeft opgebouwd. Verder mocht verweerder betrekken dat eiser ten tijde van het bestreden besluit pas twee jaar in Nederland verblijft, dat hij het overgrote deel van zijn leven, waaronder zijn vormende jaren, in Turkije heeft gewoond, dat hij de Turkse nationaliteit heeft, dat hij de Turkse taal spreekt en bekend is met de Turkse cultuur en gebruiken, zodat de banden met Turkije nog altijd sterk mogen worden geacht. Daarom bestaat aanleiding te veronderstellen dat eiser nog steeds privéleven in Turkije heeft, dan wel dat het niet onredelijk is om aan te nemen dat dit privéleven weer gemakkelijk op te bouwen is. Bovendien is niet gebleken dat er voor eiser onoverkomelijke of bijzondere obstakels bestaan om zich in Turkije te (her)vestigen. Verweerder heeft daarbij mogen overwegen dat de contacten met eventuele familie of vrienden in Nederland ook kunnen worden onderhouden door middel van (korte) bezoeken of via moderne, digitale communicatiemiddelen. De gestelde relatie met zijn broer [naam 2] en diens echtgenote maakt deze beoordeling niet anders, nu eiser deze band niet nader heeft toegelicht of onderbouwd. Verweerder heeft tot slot mogen concluderen dat de omstandigheid dat eiser door de intrekking met terugwerkende kracht een ‘verblijfsgat’ riskeert, nog niet maakt – gelet op alle omstandigheden ten nadele van eiser – dat de belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten uitvallen. De beroepsgronden slagen niet.
Beroep op Besluit 1/80
4.3
Verweerder heeft op pagina 3 van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd uiteengezet, waarom eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid van het Besluit 1/80. Vaststaat dat eiser ten tijde van de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet voldeed aan het vereiste van één jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever. In hetgeen daarover in beroep door eiser wordt aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om hierover anders te oordelen. De arbeid die eiser na de intrekkingsdatum (5 juli 2021) heeft verricht, kan daarom niet meetellen bij de opbouw van rechten op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 [3] .
Strijd met het evenredigheidsbeginsel en artikel 4:84 van de Awb?
4.4
De stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel volgt de rechtbank niet, nu eiser niet heeft onderbouwd waarom in zijn geval de afwijzing van de aanvraag leidt tot onevenredige harde gevolgen die niet in verhouding staan tot de met dit besluit te dienen doelen. Dat verweerder ten onrechte niet aan de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb heeft getoetst, volgt de rechtbank evenmin. Op pagina 2 van het bestreden besluit heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb niet is gebleken. Eiser heeft niet met argumenten duidelijk gemaakt waarom deze motivering van verweerder niet klopt. De beroepsgronden slagen niet.
Terugkeerbesluit
4.5
Ten aanzien van het terugkeerbesluit is de rechtbank van oordeel dat het aan eiser is om omstandigheden aan te voeren en te onderbouwen waarom op grond van artikel 62, derde lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) zou moeten worden afgeweken van de vertrektermijn van vier weken. De enkele niet met stukken onderbouwde stelling dat eiser een netwerk heeft opgebouwd tijdens zijn verblijf in Nederland is daartoe onvoldoende.
Wat is de conclusie?
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit. [4]
7. Vanwege een uitspraak [5] van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter heeft verweerder in beroep nog een hoorzitting gehouden en de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Naar het oordeel van de rechtbank erkent verweerder hiermee dat hij ten onrechte niet gehoord heeft in de bezwaarfase en het bestreden besluit daarom een zorgvuldigheidsgebrek kende. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank op grond van artikel 8:75 van de Awb aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Omdat enkel het indienen van het beroepschrift ertoe geleid heeft dat verweerder alsnog eiser heeft gehoord over zijn bezwaar, wordt de proceskostenvergoeding in deze zaak - op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 2023 - vastgesteld op €837,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde van €837,- per punt, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van €837,- (achthonderdzevenendertig euro).
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort - Schoenmakers, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met de uitspraak in het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen verzet of hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
2.Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.
3.Zie ook pagina 9 van de Werkinstructie 2022/18 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
4.Op grond van artikel 8:81 en artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.