ECLI:NL:RBDHA:2024:1

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
21/8120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft eiseres, woonachtig aan de [adres] te [plaats], een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag op 3 december 2020 geweigerd, en het bezwaar van eiseres tegen deze weigering is op 3 november 2021 ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft besloten geen zitting te houden en heeft de zaak op 3 januari 2024 behandeld. In een eerdere uitspraak van 19 februari 2024 heeft de rechtbank de uitspraak van 3 januari 2024 laten vervallen, omdat er geen beslissing was genomen over het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiseres niet kan worden beschouwd als een aanvraag voor een omgevingsvergunning, omdat er geen sprake is van een uitweg in de zin van de wet. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Eiseres kan een nieuw verzoek indienen bij het college. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, en heeft zij de Staat veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.500,-. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 1.472,- en de kosten voor het verzoek om schadevergoeding op € 437,50.

De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, en is openbaar uitgesproken op 19 februari 2024. Partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8120

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag(het college), verweerder
en

de Staat der Nederlanden (de Staat).

Procesverloop

In het besluit van 3 december 2020 (het primaire besluit) heeft het college de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg ter hoogte van de woonark aan de [adres] te [plaats] geweigerd.
In het besluit van 3 november 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.
Op 3 januari 2024 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep van eiseres. In een uitspraak van 19 februari 2024 heeft de rechtbank de uitspraak van 3 januari 2024 laten vervallen, omdat in die uitspraak is verzuimd een beslissing te geven over het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In deze uitspraak wordt opnieuw uitspraak gedaan op het beroep van eiseres, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding wordt betrokken.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Eiseres bewoont een woonark aan het adres [adres] te [plaats] . Tussen de woonark en de rijbaan bevindt zich een bestraat weggedeelte dat wordt afgesloten met paaltjes. Vóór die paaltjes is een ononderbroken gele streep aangebracht, hetgeen betekent dat daar niet mag worden geparkeerd en niet mag worden stilgestaan. Het bestrate weggedeelte is zodoende alleen te gebruiken door fietsers en voetgangers die vanaf het voetpad langs de woonarken de rijbaan van de [straatnaam] willen bereiken. Direct naast het hiervoor beschreven verharde (afgesloten) straatgedeelte zijn haaks op de rijbaan enkele parkeervakken aangebracht.
1.2
Eiseres wil dat de paaltjes en de gele streep worden verwijderd. Zij hoopt dat dan niet langer op de doorgang naar de openbare weg wordt geparkeerd, ondanks de gele streep, iets wat volgens haar nu vaak voorkomt door de hoge parkeerdruk in de directe omgeving. Om te bereiken dat de paaltjes en de gele streep worden verwijderd, heeft eiseres op
12 augustus 2020 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg ter hoogte van de woonark aan de [adres] te [plaats] .
1.3
In het - in bezwaar gehandhaafde - primaire besluit heeft het college eiseres bericht dat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg is geweigerd. Het college heeft daarbij verwezen naar artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2:84 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Den Haag (APV).
2. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2:84, eerste lid, van de APV is een omgevingsvergunning vereist voor het maken of veranderen van een uitweg.
3. Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of in de door eiseres beoogde situatie wel sprake is van een uitweg waarvoor een uitwegvergunning zou kunnen worden verleend. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
3.1
In de APV is geen definitie opgenomen waaruit volgt in welke gevallen sprake is van een uitweg. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] volgt dat het bij een uitweg in de regel gaat om een aansluiting voor rijdend wegverkeer vanaf een particulier erf op de openbare weg. In dit geval wil eiseres dat de paaltjes worden verwijderd zodat er feitelijk een extra parkeerplaats ontstaat. Er is echter in de geschetste situatie geen sprake van een verbinding tussen een particulier erf en de openbare weg. Het bestrate gedeelte met de paaltjes vormt geen onderdeel van het erf van eiseres; het is onderdeel van de openbare ruimte. Daarmee is geen sprake van een situatie die voldoet aan de kenmerken van een uitweg als bedoeld in artikel 2:84 van de APV. Hieruit volgt dat voor de door eiseres beoogde situatie geen uitwegvergunning kan worden aangevraagd. Het college heeft de aanvraag van eiseres daarom ten onrechte beschouwd als een aanvraag voor een omgevingsvergunning. In plaats van een weigering van die aanvraag, had het college de aanvraag niet in behandeling behoren te nemen.
3.2
De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Gelet op het bovenstaande behoeven de door eiseres aangevoerde beroepsgronden geen bespreking.
3.3
Eiseres kan bij het college een nieuw verzoek indienen, gericht op het verwezenlijken van de door haar beoogde situatie (verwijderen van de paaltjes en van de gele streep). Het college dient daarover vervolgens een besluit te nemen, en eiseres op de eventuele mogelijkheid van bezwaar tegen een afwijzend besluit te informeren.
4. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. De rechtbank bepaalt dat de aanvraag niet een aanvraag is voor het realiseren van een uitweg, zodat dient te worden beslist dat deze aanvraag niet in behandeling kan worden genomen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde primaire besluit.
5. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het instellen van beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.472,- (1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in de bezwaarfase en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 597,– (bezwaar) respectievelijk € 875,- (beroep) en wegingsfactor 1).
6.1
Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2
De redelijke termijn is in een geval als dit in beginsel niet overschreden als de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
6.3
De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 11 januari 2021. De rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 11 januari 2023. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 14 maanden. Eiseres heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.500,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de schadevergoeding door de Staat moet worden betaald.
6.4
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het onderbouwde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt de aanvraag buiten behandeling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het primaire besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.472,-;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
19 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:1112