ECLI:NL:RBDHA:2024:10016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23950
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting van Algerijnse vreemdeling

Op 27 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 25 april 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 21 juni 2024 was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft de zaak behandeld en het onderzoek gesloten.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft toegelicht waarom de ontvangst van een kopie van het identiteitsbewijs van eiser niet tot concrete resultaten heeft geleid. De rechtbank stelt vast dat er zicht op uitzetting naar Algerije kan worden aangenomen, gezien de recente cijfers die de staatssecretaris heeft gepresenteerd over de voortgang van lp-aanvragen en presentaties. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

De rechtbank benadrukt dat de inbewaringstelling niet in strijd is met de Vreemdelingenwet of het Unierecht, aangezien er zicht op uitzetting naar Algerije is. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23950

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

De staatssecretaris heeft op 25 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Eiser en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 17 mei 2024 (in de zaak NL24.19152) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 10 mei 2024 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Standpunten van partijen
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Volgens eiser handelt de staatssecretaris onvoldoende voortvarend. Ter zitting heeft de staatssecretaris bevestigd dat een kopie van het paspoort van eiser is ontvangen door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en is geüpload op 1 mei 2024. Eiser stelt dat vanaf het moment van ontvangen van het kopie op 1 mei 2024 er sprake is van een gebrek in de voortvarendheid. Voorts stelt eiser dat zicht op uitzetting naar Algerije in het geval van eiser ontbreekt, aangezien hij ongedocumenteerd is.
4. De staatssecretaris stelt dat er voldoende voortvarend wordt gehandeld en dat er zicht op uitzetting is. Hoewel ter zitting is vastgesteld dat een kopie van het paspoort op 1 mei 2024 is overgelegd, betoogt de staatssecretaris dat middels het rappelleren op de lp-aanvraag een door het voeren van vertrekgesprekken voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt.
Oordeel rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en het verhandelde ter zitting blijkt dat de staatssecretaris sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure tweemaal, op 28 mei 2024 en 18 juni 2024, heeft gerappelleerd op de lp-aanvraag van 26 maart 2024. Voorts heeft de staatssecretaris twee vertrekgesprekken gevoerd, laatstelijk op 14 juni 2024, en staat op 11 juli 2024 het volgende vertrekgesprek gepland. De rechtbank overweegt daarbij dat de staatssecretaris ter zitting niet heeft kunnen toelichten waarom de ontvangst van het kopie identiteitsbewijs niet tot concrete resultaten heeft geleid. Het ontvangen van een dergelijk kopie maakt naar het oordeel van de rechtbank dat er in het kader van het voortvarend werken aan de uitzetting meer gevraagd mag worden van de staatssecretaris dan het enkele rappelleren en houden van gesprekken. Gezien de relatief korte duur van de bewaring leidt deze overweging in dit specifieke geval, vooralsnog, niet tot onrechtmatigheid van de voortduring van de maatregel .
5.1.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende duidelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van eiser zicht op uitzetting naar Algerije kan worden aangenomen. Ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2024. [1] Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt, ook niet voor ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser. Voorts overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris ter zitting nieuwe cijfers heeft verstrekt over de periode van 1 januari 2024 tot en met 31 mei 2024. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat er 260 lp-aanvragen zijn ingediend, 49 presentaties hebben plaatsgevonden, 102 presentaties staan gepland, 67 nationaliteitsbevestigingen en 28 lp's zijn afgegeven. Deze cijfers zijn in lijn met de cijfers waarover de Afdeling in genoemde uitspraak heeft geoordeeld; de rechtbank is dan ook van oordeel dat ten aanzien van Algerije zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.