In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een asielaanvraag. Verzoeker, geboren op een onbekende datum en van Syrische nationaliteit, had op 16 maart 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 16 september 2022 was ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 3 juni 2024 de asielaanvraag ingewilligd, waarna verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verzoek, maar de staatssecretaris heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens, op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft overwogen dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en dat de rechtbank op verzoek van de indiener het bestuursorgaan kan veroordelen in de proceskosten als het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener. In dit geval heeft de staatssecretaris aan verzoeker tegemoetgekomen door alsnog een beslissing te nemen op de asielaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek om vergoeding van proceskosten gegrond is en heeft de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van € 437,50 aan proceskosten, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van M.A. Postma, griffier, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Verzoekers die het niet eens zijn met deze uitspraak hebben de mogelijkheid om binnen 6 weken een verzetschrift in te dienen bij de rechtbank.