ECLI:NL:RBDHA:2024:10120

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
C/09/665963 / KG ZA 24-426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding met betrekking tot bestuursbesluiten en onrechtmatige betalingen door een stichting

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een executiegeschil. De eiser, die betrokken is bij een stichting, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de stichting. De eiser vorderde in het kort geding onder andere schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis en verbod op executiemaatregelen door de stichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onrechtmatig heeft gehandeld door betalingen aan zijn eigen onderneming te verrichten zonder de benodigde goedkeuring van het bestuur van de stichting. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een kennelijke feitelijke of juridische misslag in het eerdere vonnis en dat de belangenafweging in het voordeel van de stichting uitvalt. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in executiegeschillen en de verantwoordelijkheden van bestuurders binnen stichtingen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/665963 / KG ZA 24-426
Vonnis in kort geding van 18 juni 2024
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M. Straus te Amsterdam,
tegen:

1.Stichting [gedaagde, sub 1] te [vestigingsplaats] ,

2. [gedaagde, sub 2]te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. L. van der Wijngaart te Rotterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘de Stichting’ en ‘ [gedaagde, sub 2] ’. De Stichting en [gedaagde, sub 2] worden gezamenlijk aangeduid als ‘de Stichting c.s.’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 mei 2024, met producties 1 t/m 41, waarbij producties 5 en 33 ontbreken in het digitale dossier;
- de akte houdende een vermeerdering van eis, met producties 42 t/m 51;
- de door de Stichting c.s. overgelegde conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 34;
- de nader door de Stichting c.s. overgelegde producties 35 t/m 39;
- de op 27 mei 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
In de onderhavige zaak is digitaal geprocedeerd. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van de zaak uit van het digitale dossier.
1.3.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De Stichting is opgericht op 8 december 2015 en heeft volgens haar statuten ten doel de ontwikkeling van veilige software te bevorderen. De Stichting handelt (mede) onder de naam Stichting [naam stichting] of [naam stichting] .
2.2.
[eiser] was vanaf 27 maart 2017 voorzitter en [gedaagde, sub 2] was vanaf 1 maart 2017 penningmeester van de Stichting. Het bestuur van de Stichting bestond op 16 juli 2021 uit [eiser] en [gedaagde, sub 2] . [eiser] en [gedaagde, sub 2] waren gezamenlijk bevoegd de Stichting te vertegenwoordigen.
2.3.
[bedrijfsnaam 1] B.V. is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ). [eiser] verrichtte werkzaamheden voor de Stichting via [bedrijfsnaam 2] .
2.4.
[gedaagde, sub 2] is middellijk bestuurder van [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ). Enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 3] is [gedaagde, sub 2] Investment B.V. [gedaagde, sub 2] verricht(te) werkzaamheden voor de Stichting via [bedrijfsnaam 3] .
2.5.
De statuten van de Stichting vermelden, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Bestuur; samenstelling, benoeming en ontslag
Artikel 5
1. Het bestuur bestaat uit tenminste twee natuurlijke personen, te benoemen door het bestuur, met dien verstande dat als het bestuur uit meer dan twee personen bestaat één bestuurder door het bestuur zal worden benoemd uit de deelnemers. Het bestuur stelt het aantal bestuurders vast.
(…)
4. Een niet voltallig bestuur behoudt zijn bevoegdheden, tenzij minder dan twee bestuurders in functie zijn.
(…)
7. De leden van het bestuur kunnen te allen tijde onder opgaaf van redenen worden geschorst door de overige leden van het bestuur, die daartoe besluiten met meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
Het betreffende lid wordt in de gelegenheid gesteld zich in de vergadering te verantwoorden en kan zich daarin door een raadsman doen bijstaan.
8. (…)
Bestuur; vergadering en besluitvorming
Artikel 8.
1. Het bestuur vergadert tenminste eenmaal per jaar. Vergaderingen worden voorts gehouden, wanneer de voorzitter, of ten minste twee andere leden dit wenselijk achten.
2. De bijeenroeping van het bestuur geschiedt door de voorzitter of door ten minste twee bestuurders, dan wel namens deze(n) door het bestuur, en wel schriftelijk onder opgaaf van de te behandelen onderwerpen, op een termijn van ten minste zeven werkdagen, de dag van de oproeping en die van de vergadering niet meegerekend.
De oproeping geschiedt door middel van oproepingsbrieven of een langs elektronische weg toegezonden leesbaar en reproduceerbaar bericht.
Indien de bijeenroeping niet op voormelde wijze is geschied, of onderwerpen aan de orde komen die niet bij de oproeping werden vermeld, dan wel de bijeenroeping is geschied op een termijn korter dan zeven werkdagen, is besluitvorming niettemin mogelijk, mits ter vergadering alle in functie zijnde leden aanwezig of vertegenwoordigd zijn.
(…)
5. Het bestuur kan ter vergadering alleen dan geldige besluiten nemen indien de meerderheid van de bestuurders ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd is. Voor zover deze statuten geen grotere meerderheid of quorum voorschrijven worden alle bestuursbesluiten genomen met volstrekte meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
(…)
9. Het bestuur kan ook buiten vergadering besluiten nemen mits dit schriftelijk of langs een elektronische weg toegezonden en leesbaar en reproduceerbaar bericht, geschiedt en alle bestuurders zich voor het betreffende voorstel uitspreken. (…)”
2.6.
De (grootste) opdrachtgever van de Stichting was ECP, een platform voor informatiesamenleving. ECP is een stichting, opgericht door het ministerie van Economische Zaken (hierna: het ministerie) en VNO-NCW.
2.7.
Op 16 oktober 2020 heeft [eiser] de Stichting [naam stichting] opgericht. [eiser] maakt deel uit van het bestuur van die stichting.
2.8.
Bij bestuursbesluit van 16 juli 2021 is [eiser] in zijn afwezigheid geschorst als bestuurder van de Stichting. Tijdens de bestuursvergadering van 3 augustus 2021 zijn [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ) als (ad interim) bestuursleden van de Stichting benoemd. Daarnaast is een onderzoekscommissie benoemd en vastgesteld tot het doen van onderzoek naar onregelmatigheden binnen de Stichting in de periode 1 januari 2020 tot en met 16 juli 2021.
2.9.
Bij bestuursbesluit van 4 oktober 2021 is [eiser] ontslagen als bestuurder van de Stichting. Tijdens de bestuursvergadering van 9 december 2021 is [naam 1] benoemd als voorzitter en [naam 2] benoemd als penningmeester van de Stichting. Ook heeft het bestuur van de Stichting besloten om een gerechtelijke procedure te starten tegen [eiser] .
2.10.
[eiser] heeft in een bodemprocedure tegen de Stichting en [gedaagde, sub 2] in conventie onder meer gevorderd dat (nagenoeg) alle voornoemde bestuursbesluiten nietig worden verklaard dan wel worden vernietigd. De Stichting heeft in reconventie onder meer gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld om aan de Stichting een bedrag van € 135.000,-- te betalen in verband met betalingen van de Stichting aan [bedrijfsnaam 2] en aan de door [eiser] opgerichte stichting.
2.11.
Op 1 mei 2024 heeft de rechtbank Gelderland een vonnis gewezen in voornoemde procedure (hierna: het vonnis). In het vonnis is, voor zover hier van belang, als volgt beslist:
“(…)
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de besluiten van 16 juli 2014 [de voorzieningenrechter gaat ervanuit dat bedoeld is: 2021] van de Stichting [gedaagde, sub 1] nietig zijn, behalve het besluit van die datum waarbij [eiser] voor drie maanden is geschorst,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde, sub 2] en de Stichting [gedaagde, sub 1] begroot op € 314,00 aan vast recht en € 1.228,00 aan salaris voor de advocaat (2 punten x tarief II),
in reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan de Stichting [gedaagde, sub 1] van € 115.651,80 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan de Stichting [gedaagde, sub 1] van € 19.057,50 (90% van € 21.175,00) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.5.
verbiedt [eiser] om middellijk dan wel onmiddellijk werkzaam te zijn onder de handelsnamen ' [naam stichting] ' dan wel ' [naam stichting] ', om een onderneming of rechtspersoon op te richten die deze namen gebruikt als statutaire naam of handelsnaam en om het logo van de Stichting [naam stichting] te gebruiken, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom (…) van € 1.000,00 per overtreding en € 500,00 voor elke dag dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van € 200.000,00,
5.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van de Stichting [gedaagde, sub 1] begroot op € 3.858,00 aan salaris voor de advocaat (2 punten, tarief V),
(…)
in conventie en in reconventie voorts
5.7.
veroordeelt [eiser] in de nakosten, aan de zijde van [gedaagde, sub 2] en de Stichting [gedaagde, sub 1] berekend op € 278,00 aan salaris voor de advocaat, voor het geval dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden en nodig is geweest te vermeerderen met € 92,00,
5.8.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
(…)”
2.12.
In het vonnis is daartoe, voor zover hier van belang, onder meer het volgende overwogen:

Het besluit van 16 juli 2021 om [eiser] te schorsen
(…)
4.19. (…)
Op grond van art. 5 lid 7 van de statuten kunnen de leden van het bestuur te allen tijde onder opgaaf van redenen worden geschorst door de overige leden van het bestuur, die daartoe besluiten met meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Het te schorsen lid moet wel in de gelegenheid worden gesteld om zich in de vergadering te verantwoorden. De woorden 'te allen tijde' in deze bepaling in de statuten wijzen erop dat een bestuurslid ook buiten een bestuursvergadering kan worden geschorst. Het geschorste bestuurslid zal dan in een zo nodig later te beleggen vergadering de gelegenheid moeten krijgen om zich te verantwoorden. Deze uitleg van de statuten wordt bevestigd doordat de behoefte of noodzaak om een bestuurslid te schorsen soms zo acuut kan zijn dat een bestuursvergadering niet kan worden afgewacht. [eiser] heeft de gelegenheid gehad om zich te verantwoorden tijdens de vergadering van 16 juli 2021, maar hij heeft daar geen gebruik van gemaakt. Het besluit om [eiser] te schorsen is aldus rechtsgeldig door [gedaagde, sub 2] buiten vergadering genomen. De rechtbank zal dit besluit daarom niet nietig verklaren of vernietigen.
Bestuur niet vleugellam
4.20.
Voor het geval dat de schorsing stand houdt, betoogt [eiser] dat deze schorsing ertoe heeft geleid dat hij ( [eiser] ) niet meer in functie was, waardoor het bestuur minder dan twee leden in functie had en daardoor zijn bevoegdheden was verloren. Het bestuur is daardoor volgens hem vleugellam geworden. Daarom konden de besluiten van onder meer 3 augustus 2021 volgens hem niet rechtsgeldig worden genomen (art. 5 lid 4 van de statuten). (…)
4.21.
De rechtbank volgt het betoog van [eiser] niet. In de statuten staat wanneer een bestuurder defungeert, dat wil zeggen wanneer hij zijn functie kwijtraakt (art. 5 lid 6). Dat is niet het geval als hij wordt geschorst. Als een bestuurder wordt geschorst, dan raakt hij daardoor niet zijn functie kwijt, maar dan kan hij daardoor zijn functie tijdelijk niet uitoefenen. Als schorsing van een bestuurder bij een tweehoofdig bestuur er niettemin toe zou leiden dat het bestuur zijn bevoegdheden zou kwijtraken, dan zou in de statuten een regeling opgenomen moeten zijn voor die situatie. Die regeling ontbreekt. De rechtbank legt de statuten daarom zo uit dat een schorsing van een bestuurder bij een tweehoofdig bestuur er niet toe leidt dat de geschorste bestuurder niet meer in functie is in de zin van art 5 lid 4 en dat het bestuur daardoor niet meer voltallig zou zijn en zijn bevoegdheden niet zou behouden. De schorsing van [eiser] heeft er op grond van het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet toe geleid dat het bestuur van de stichting zijn bevoegdheden is kwijtgeraakt.
De overige besluiten van 16 juli 2021
4.22.
Het bestuur kan alleen buiten vergadering besluiten nemen als alle bestuurders zich voor het desbetreffende voorstel uitspreken (art. 8 lid 9 van de statuten). Dat is niet gebeurd. Deze besluiten zijn daarom nietig omdat zij zijn genomen in strijd met de statuten (art. 2:14 lid 1 BW). De rechtbank zal daarover een verklaring voor recht uitspreken.
(…)
De besluiten van 4 oktober 2021
(…)
4.27.
Voor zover [eiser] heeft willen betogen dat de besluiten van 4 oktober 2021 nietig of vernietigbaar zijn, omdat de besluiten van 3 augustus 2021 nietig of vernietigbaar zijn geldt het volgende. Zoals hiervoor reeds is beslist, kan vernietiging van de besluiten van 3 augustus 2021 niet meer plaatsvinden. De stelling van [eiser] dat het bestuur op 3 augustus 2021 geen rechtsgeldige besluiten heeft kunnen nemen omdat het bestuur volgens art. 5 lid 4 van de statuten minimaal twee bestuurders in functie moet hebben om zijn bevoegdheden te houden, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. (…) Bij gebreke van andere stellingen die ertoe kunnen leiden dat de besluiten van 3 augustus 2021 als nietig moeten worden beschouwd, gaat de rechtbank ervan uit dat die besluiten, waaronder het benoemingsbesluit van [naam 1] , rechtsgeldig zijn.
(…)
Onrechtmatigheid van het handelen van [eiser]
4.40.
De Stichting [gedaagde, sub 1] verwijt [eiser] dat hij bedragen heeft overgemaakt vanaf haar rekening (die van de stichting) naar zijn onderneming [bedrijfsnaam 2] zonder zijn aanspraak op die bedragen te hebben onderbouwd en zonder van het bestuur toestemming voor deze betalingen te hebben gekregen. Voorts verwijt zij hem dat hij een misleidende factuur aan ECP heeft gestuurd waardoor ECP geld dat aan de Stichting [gedaagde, sub 1] toekwam, heeft betaald aan de nieuwe stichting van [eiser] . De Stichting [gedaagde, sub 1] vordert in verband met deze verwijten vergoeding van schade die zij voorlopig begroot op € 135.000,00 (vordering II). (…) De Stichting [gedaagde, sub 1] baseert deze vorderingen op art. 2:8, 2:9, 2:11 en 6:162 BW.
(…)
4.42.
Het gevorderde bedrag van € 135.000,00 is (ongeveer 90%) van het totaal van € 128.502,00 en € 21.175,00. Over het eerste bedrag stelt de Stichting [gedaagde, sub 1] dat het in zes keer ten laste van haar is betaald aan [bedrijfsnaam 2] , maar zonder grond. Over het laatstgenoemde bedrag stelt zij dat het door ECP is betaald aan de Stichting [naam stichting] (‘de schaduwstichting’) op basis van een door [eiser] opgestelde misleidende factuur.
4.43.
De Stichting [gedaagde, sub 1] licht haar vordering voor zover die ziet op de betalingen tot een totaal van € 128.502,00 als volgt toe. [gedaagde, sub 2] beheerde als penningmeester de bankpas van de stichting. [eiser] had in maart 2020 om die pas gevraagd omdat hij wat dingen wilde nakijken. In de periode van 24 april 2020 tot 7 januari
2021 heeft de Stichting [gedaagde, sub 1] de zes bedragen aan [bedrijfsnaam 2] betaald zoals hierboven weergegeven bij de vaststaande feiten. Volgens de stichting was er geen rechtsgrond voor deze betalingen van haar aan [bedrijfsnaam 2] en heeft [eiser] onrechtmatig gehandeld door als bestuurder van de stichting die betalingen aan [bedrijfsnaam 2] te verrichten. Zij stelt de volgende feiten en omstandigheden ter toelichting hierop:
1. De betalingen hadden betrekking op gewerkte uren van [eiser] , maar zij zijn daartoe niet te herleiden. Dat concludeert ook de onderzoekscommissie.
2. [eiser] heeft een hoger uurtarief in rekening gebracht dan de € 50,00 die was afgesproken.
3. [eiser] had voor de betalingen geen goedkeuring van het bestuur gevraagd of gekregen.
4. In de administratie van de Stichting [gedaagde, sub 1] is van de transacties niets terug te vinden: geen facturen van [bedrijfsnaam 2] aan de stichting (op één na), geen facturen van de stichting aan ECP, geen correspondentie.
5. [eiser] toont geen overeenkomsten waaruit verbintenissen tot betaling voortvloeien: geen overeenkomst tussen de Stichting [gedaagde, sub 1] en [bedrijfsnaam 2] en geen overeenkomst tussen ECP en [bedrijfsnaam 2] .
6. De transacties van [eiser] zijn strijdig met de begroting voor 2020, overgelegd als productie 65 bij de conclusie van antwoord van de Stichting [gedaagde, sub 1] . Daarvan was immers maar een klein deel gereserveerd voor betaling aan bestuurders.
7. [eiser] verantwoordde zijn uren over het eerste kwartaal van 2019 met concrete beschrijvingen en wisselende hoeveelheden tijd. De betalingen in het eerste kwartaal van 2020 verantwoordde [eiser] echter telkens met werkzaamheden voor acht uur per dag met steeds dezelfde omschrijvingen in de categorie 'backoffice'. [eiser] heeft die werkzaamheden niet verricht; hij kan er althans niet zoveel uren aan hebben besteed. Hij heeft de verantwoording pas aan het bestuur gestuurd nadat de betalingen waren verricht.
8. Het werk dat [eiser] stelt te hebben verricht, is in werkelijkheid niet verricht door hem maar door anderen, hoofdzakelijk vrijwilligers. [eiser] was bij dat werk van die vrijwilligers ook niet betrokken.
9. Volgens de eigen opgave van [eiser] ziet het grootste deel van de uren die hij opvoert niet op de uitvoering van een opdracht maar op werkzaamheden die hij omschrijft als 'backoffice'.
10. Onder de urenverantwoording uit het eerste kwartaal van 2019 staat een kader voor een handtekening voor 'akkoord door bestuur', waaruit blijkt dat het bestuur de urenverantwoordingen wel degelijk moest goedkeuren.
4.44.
[eiser] betwist dat hij zichzelf heeft bevoordeeld. [eiser] en [gedaagde, sub 2] hebben afgesproken dat zij ieder volgens het budget zouden worden betaald voor de werkzaamheden die zij in opdracht van ECP verrichtten. Het was ECP dat de te factureren bedragen conform de gemaakte leveringsafspraken beoordeelde en toetste aan de begroting. Als zij de facturen goedkeurde, betaalde zij aan de stichting, die vervolgens betaalde aan de vennootschappen van [eiser] dan wel [gedaagde, sub 2] , die de werkzaamheden hadden verricht. Er was geen systeem van interne goedkeuring door de stichting. [gedaagde, sub 2] is bekend met de begroting en is daarover geconsulteerd. De facturen van [eiser] zijn betaald volgens deze afspraken. Het onderzoeksrapport heeft ertoe geleid dat de interne accountantsdienst van het ministerie van Economische Zaken een eigen onderzoek heeft uitgevoerd. De begroting en de verantwoording van de geleverde prestaties van de Stichting [gedaagde, sub 1] zijn zo geaudit en nog eens goedgekeurd. Dat is mondeling aan [eiser] bevestigd. Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd verklaard dat de goedkeuring van de facturen blijkt uit de begroting. Ook heeft hij verklaard dat hij een soort conceptfactuur maakte en die naar ECP stuurde. De urenspecificatie was volgens hem opgeslagen in een omgeving waar ook [gedaagde, sub 2] bij kon.
4.45.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Het is tussen partijen niet in geschil dat ten laste van de stichting betalingen zijn verricht ten gunste van [bedrijfsnaam 2] en dat [eiser] als bestuurder van de stichting opdracht heeft gegeven tot deze betalingen. Als deze betalingen geen rechtsgrond hadden, dan heeft [eiser] onrechtmatig jegens de stichting gehandeld door opdracht te geven tot deze betalingen. Het is aan de stichting om feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit kan worden afgeleid dat deze betalingen zijn verricht zonder rechtsgrond. De stichting heeft dat gedaan door de feiten en omstandigheden te stellen die de rechtbank hiervoor heeft weergegeven. Die feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de betalingen die ten laste van de stichting zijn verricht, geen rechtsgrond hadden. Wat [eiser] hiertegen inbrengt, is onvoldoende consistent of onvoldoende toegelicht om tot een andere conclusie te komen. [eiser] heeft niet genoeg ingebracht tegen de concrete bezwaren die de stichting heeft tegen de verantwoording van deze facturen, zowel tegen de aard als tegen de omvang van de in rekening gebrachte werkzaamheden. Dat ECP een bepaald budget ter beschikking had gesteld en dat [bedrijfsnaam 2] met haar facturen binnen dat budget bleef, wil niet zeggen dat de werkzaamheden die [eiser] heeft verricht de facturen rechtvaardigden. Ook kon [eiser] er niet mee volstaan te stellen dat er geen systeem van interne goedkeuring door de stichting was, zonder te verklaren waarom zijn urenverantwoording over het eerste kwartaal van 2020 onderaan vermeldt: 'Akkoord door bestuur' met een blok voor een handtekening. (…) Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat de zes betalingen tot een totaal van € 128.502,00 zijn verricht zonder rechtsgrond en dat [eiser] onrechtmatig jegens de stichting heeft gehandeld door als bestuurder opdracht tot deze betalingen te geven. Hij is daarom gehouden de schade die de stichting daardoor lijdt, te vergoeden. De rechtbank begroot deze schade overeenkomstig de vordering op 90% van de ten onrechte betaalde bedragen, dat is € 115.651,80 en zal [eiser] veroordelen dat bedrag aan de stichting te betalen.
(…)
€ 21.175,00
4.49.
De rechtbank zal hierna overwegen dat [eiser] naar haar oordeel onrechtmatig jegens de stichting heeft gehandeld door op eigen gezag de Stichting [naam stichting] op te richten en te trachten daarmee de samenwerking voort te zetten zoals die tot stand was gekomen tussen ECP en de Stichting [gedaagde, sub 1] . Onderdeel hiervan is het versturen van de factuur van 23 april 2021 aan ECP. [eiser] is gehouden aan de Stichting [gedaagde, sub 1] de schade te vergoeden die zij als gevolg hiervan heeft geleden. Die schade is het bedrag dat de ECP aan de Stichting [naam stichting] en dus niet aan de Stichting [gedaagde, sub 1] heeft betaald. [eiser] zal worden veroordeeld om, overeenkomstig zijn vordering, 90% van dat bedrag aan de Stichting [gedaagde, sub 1] te vergoeden.
(…)
Schaduwstichting
(…)
4.54.
Dit betekent dat [eiser] de Stichting [naam stichting] op eigen gezag
heeft opgericht. Het is niet in geschil dat [eiser] deze stichting in wezen beschouwt als een vervanging van de Stichting [gedaagde, sub 1] en dat hij de samenwerking zoals die tot stand was gekomen tussen ECP en de Stichting [gedaagde, sub 1] met deze stichting tracht voort te zetten. Hij heeft deze stichting zelfs de naam gegeven die de Stichting [gedaagde, sub 1] als handelsnaam gebruikt. Ook is niet in geschil dat de door [eiser] opgerichte Stichting [naam stichting] gebruik maakt van het logo van de Stichting [gedaagde, sub 1] . Door aldus te handelen zonder dat de Stichting [gedaagde, sub 1] daartoe heeft besloten, heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank, aanvankelijk als bestuurder en later als geschorst en ontslagen bestuurder, gehandeld in strijd met het belang van de Stichting [gedaagde, sub 1] en daarmee onrechtmatig jegens haar.
4.55.
Op deze gronden zal de rechtbank [eiser] verbieden om middellijk dan wel onmiddellijk werkzaam te zijn onder de handelsnamen ' [naam stichting] ' dan wel ' [naam stichting]
' en ook om een onderneming of rechtspersoon op te richten die deze namen gebruikt als statutaire naam of handelsnaam. Ook zal zij hem op deze gronden verbieden het logo van de Stichting [naam stichting] te gebruiken. (…)”
2.13.
Op 3 mei 2024 heeft de Stichting per e-mail een afschrift van het vonnis van 1 mei 2024 aan ECP en het ministerie verzonden.
2.14.
Het vonnis is op 8 mei 2024 aan [eiser] betekend. Aan [eiser] is daarbij bevel gedaan om (onder meer) de toegewezen hoofdsom van € 134.709,30 inclusief wettelijke rente aan de Stichting te betalen.
2.15.
Eveneens op 8 mei 2024 hebben de Stichting c.s. ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Coöperatieve Rabobank U.A. Op 22 mei 2024 heeft de Stichting ten laste van [eiser] executoriaal beslag gelegd op een onroerende zaak van [eiser] .
2.16.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na eisvermeerdering, zakelijk weergegeven:
I. de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 1 mei 2024 te schorsen;
II. de Stichting en haar bestuurder te verbieden het vonnis van 1 mei 2024 te executeren en te bevelen om de executie van het dictum 5.3 en 5.4 en/of 5.5 van het vonnis van 1 mei 2024 gestaakt te houden en voor zover met de tenuitvoerlegging is begonnen, deze te staken en, voor zover beslag is gelegd, dat op te heffen en/of niet voort te zetten, zulks op straffe van een aan [eiser] te betalen dwangsom ad € 25.000,00 per overtreding, te vermeerderen met een bedrag ad € 5.000,00 per dag of dagdeel dat de overtreding voortduurt, één en ander met een maximum van € 300.000,00, althans een nader door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom;
III. [gedaagde, sub 2] en de Stichting te verbieden het vonnis van 1 mei 2024 aan derden actief en passief te verschaffen en te verspreiden dan wel te reproduceren, op welke wijze dan ook, zulks op straffe van een aan [eiser] te betalen dwangsom ad € 15.000,00 per overtreding, te vermeerderen met een bedrag ad € 2.500,00 per dag of dagdeel dat de overtreding voortduurt, één en ander met een maximum van € 200.000,00, althans een nader door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
IV. een nieuwe (tijdelijke) bestuurder dan wel bewindvoerder van de Stichting te benoemen vanaf de datum van het vonnis dan wel zo een bestuurder te benoemen binnen zeven dagen na het wijzen van vonnis met dien verstande dat hij zorgdraagt dat maatregelen ter executie van het vonnis van 1 mei 2024 in welke vorm en met welke inhoud dan ook jegens [eiser] en diens eigendommen worden gestaakt en gestaakt worden gehouden;
V. een verbod aan [gedaagde, sub 2] op te leggen tot vertegenwoordiging van de Stichting met het doel en oogmerk jegens [eiser] maatregelen te treffen ter executie van het vonnis;
VI. om de Stichting en [gedaagde, sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten;
VII. om de Stichting en [gedaagde, sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de nakosten;
VIII. te bepalen dat de Stichting en [gedaagde, sub 2] wettelijke rente over de proceskosten zijn verschuldigd als zij niet tijdig de proceskosten aan [eiser] betalen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 1 mei 2024 en heeft er (spoedeisend) belang bij dat de uitkomst van het hoger beroep wordt afgewacht alvorens het vonnis wordt geëxecuteerd. Het vonnis van 1 mei 2024 bevat tal van juridische en feitelijke misslagen. Executie van het vonnis levert om die reden (ook) misbruik van recht op. De Stichting heeft bovendien geen belang bij de executie van het vonnis omdat zij geen noodzakelijke kosten of uitgaven heeft, terwijl [eiser] bij voortzetting van de executie zijn gehele vermogen zal kwijtraken. Het belang van [eiser] bij schorsing van de executie weegt zwaarder dan het belang van de Stichting bij de executie van het vonnis. Daarnaast is sprake van een restitutierisico; de Stichting genereert geen inkomsten en beschikt over onvoldoende liquide middelen om [eiser] in voorkomend geval terug te betalen. Verder maakt [gedaagde, sub 2] misbruik van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. Hij blijft de Stichting vertegenwoordigen op basis van nietige en non-existente besluitvorming en geeft opdrachten aan deurwaarders om het vonnis, dat op een klaarblijkelijke misslag berust, te executeren. [gedaagde, sub 2] moet daarom worden verboden om de Stichting te vertegenwoordigen in verband met de executie van het vonnis. Ook dient een tijdelijke, onafhankelijke, bestuurder dan wel bewindvoerder van de Stichting te worden benoemd, die ervoor dient te zorgen dat de Stichting en [gedaagde, sub 2] niet langer executiemaatregelen nemen ten aanzien van [eiser] .
3.3.
De Stichting c.s. voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft kort voor de mondelinge behandeling zijn eis vermeerderd met de vorderingen weergegeven in 3.1. onder IV en V. De Stichting c.s. hebben daartegen bezwaar gemaakt. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter besloten dat de eisvermeerdering toelaatbaar is. De Stichting c.s. hebben daarop ter zitting ook gereageerd.
Vorderingen I en II – verbod (tot), schorsing of staking executie van het vonnis van 1 mei 2024
toetsingskader
4.2.
Het gaat hier om een executiegeschil ex artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Uitgangspunt daarbij is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de partij aan wie de vordering bij – zoals hier – uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is toegewezen. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij deze belangenafweging moet, behoudens het geval dat sprake is van een kennelijke feitelijke of juridische misslag, in beginsel worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing.
4.3.
De rechtbank heeft het vonnis van 1 mei 2024 uitvoerbaar bij voorraad verklaard, maar zij heeft die beslissing niet gemotiveerd. Om die reden moet ervan uit worden gegaan dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. Deze afweging dient derhalve in deze kortgedingprocedure alsnog te worden gemaakt. Daarbij kunnen zowel omstandigheden van
vóór als ná de bestreden beslissing van belang zijn (vgl. HR 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026).
klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag of misbruik van recht?
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bij een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag moet gaan om een zo evidente vergissing in het recht of de feiten dat daarover geen redelijke twijfel bestaat. Daarbij dient de rechter zich dus te beperken tot een afstandelijke toetsing, in die zin dat alleen in het oog springende vergissingen tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van een kennelijk juridische of feitelijke misslag.
4.5.
Volgens [eiser] is sprake van een groot aantal misslagen in het vonnis. In de dagvaarding gaat hij in op vele geschilpunten die in de bodemprocedure zijn beoordeeld en voorziet hij het vonnis uitgebreid van kritiek. Daarbij maakt hij geen duidelijk onderscheid tussen geschilpunten en oordelen in conventie en in reconventie. Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] desgevraagd concreet benoemd op welke kennelijke misslagen [eiser] zich in deze procedure beroept. De voorzieningenrechter zal zich in de beoordeling daarom beperken tot die gestelde misslagen.
4.6.
Voordat aan die beoordeling wordt toegekomen, wordt eerst het volgende overwogen. [eiser] is in conventie onder 5.2. veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de Stichting c.s. ad € 1.542,-. Zonder nadere toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij schorsing van de executie van deze proceskostenveroordeling, gelet op het relatief geringe bedrag waar het om gaat. Dit betekent dat voor zover zijn vordering ertoe strekt de executie van de veroordeling onder 5.2. te verbieden, staken of schorsen, deze wordt afgewezen wegens een gebrek aan belang.
4.7.
Vervolgens is de beoordeling van de gestelde misslagen aan de orde. Gelet op hetgeen onder 4.6. is overwogen, worden deze beoordeeld voor zover deze zien op de veroordelingen van [eiser] in reconventie. In de eerste plaats heeft de rechtbank volgens [eiser] bijna alle bestuursbesluiten van 16 juli 2021 nietig verklaard, met uitzondering van het besluit om [eiser] te schorsen. Daarbij past de rechtbank volgens [eiser] een bijzondere kunstgreep toe door te oordelen dat het besluit buiten vergadering zou zijn genomen. Dit laatste is in de visie van [eiser] echter niet mogelijk, omdat [eiser] als bestuurder daarbij niet aanwezig was en dus ingevolge artikel 8 lid 9 van de statuten van de Stichting niet heeft deelgenomen en heeft ingestemd. Daarmee is niet voldaan aan deze belangrijke statutaire voorwaarde, aldus [eiser] . Ten onrechte beroept de rechtbank zich in dit verband op artikel 5 lid 7 van de statuten. Hiermee kunnen de waarborgen van artikel 8 van de statuten echter niet terzijde worden gesteld, aldus nog steeds [eiser] . De Stichting heeft gemotiveerd weersproken dat sprake is van een kennelijke misslag.
4.8.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] hiermee ter discussie wenst te stellen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 16 juli 2021 om [eiser] te schorsen. Dit oordeel is gemotiveerd in rechtsoverwegingen 4.18. en 4.19. van het vonnis, nadat vanaf rechtsoverweging 4.6. in bredere zin is ingegaan op de besluiten van 16 juli 2021 (waarvan het schorsingsbesluit onderdeel uitmaakt). De slotsom van deze beoordeling valt te lezen aan het einde van 4.19. (zie 2.12) en luidt dat de rechtbank het schorsingsbesluit niet nietig zal verklaren of vernietigen. Dit is een oordeel over een door [eiser] in conventie ingestelde vordering. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat dit oordeel redengevend is geweest voor het oordeel van de rechtbank in reconventie [eiser] te veroordelen tot betaling van bedragen aan de Stichting of voor de veroordeling in reconventie onder 5.5. of de proceskostenveroordeling in reconventie. Voor het antwoord op de vraag of de executie van
diebeslissingen moet worden verboden, gestaakt of geschorst, is dus niet relevant of sprake is van de door [eiser] gestelde kennelijke misslag bij het oordeel over het schorsingsbesluit van 16 juli 2021. Een oordeel daarover kan daarom in het midden blijven. Dit betekent dat ook de als productie 43 door [eiser] in het geding gebrachte verklaring van de notaris mr. Van de Beek van 31 oktober 2023 over de statuten van de Stichting voor de beoordeling van dit geschil niet relevant is.
4.9.
Ditzelfde geldt voor de door [eiser] gestelde kennelijke misslag die erin zou bestaan dat ten onrechte is geoordeeld dat uit de notulen van de vergadering van 3 augustus 2021 valt op te maken dat [naam 1] en [naam 2] zijn benoemd als bestuursleden. [eiser] heeft onvoldoende toegelicht dat dit besluit ten grondslag ligt aan de veroordelingen onder 5.3., 5.4. en 5.5. of de proceskostenveroordeling in reconventie. En dat geldt ook voor de vraag of de rechtbank een kennelijke misslag heeft begaan door te oordelen (zoals valt te lezen in rechtsoverweging 4.23.) dat in de bestuursvergadering van 3 augustus 2021 een commissie is ingesteld om onderzoek te doen naar onregelmatigheden binnen de Stichting en dat [naam 2] en [naam 1] dat onderzoek zullen uitvoeren.
4.10.
Voor zover [eiser] bedoelt te stellen dat de rechtbank bij de beoordeling van de geldvorderingen in reconventie (onder 5.3. en 5.4.) ten onrechte gewicht heeft toegekend aan het onderzoek van de interne onderzoekscommissie omdat deze niet rechtsgeldig is ingesteld en niet rechtsgeldig een opdracht heeft gekregen, gaat de voorzieningenrechter ook daaraan voorbij. Niet valt in te zien wat de rechtsgeldigheid van het instellen en instrueren van de onderzoekscommissie te maken heeft met de inhoudelijke juistheid of onjuistheid van het door de onderzoekscommissie uitgebrachte rapport. [eiser] heeft dat verband ook niet toegelicht. Uit de relevante rechtsoverwegingen in het vonnis blijkt bovendien niet dat de bevindingen van dat onderzoek doorslaggevend zijn geacht voor de toewijzing van de geldvorderingen. Kern van het vonnis op dit onderdeel luidt dat [eiser] onvoldoende heeft ingebracht tegen de feiten en omstandigheden die de Stichting heeft gesteld en die volgens de rechtbank de conclusie rechtvaardigen dat de betalingen die ten laste van de Stichting zijn verricht, geen rechtsgrond hebben. [eiser] heeft (ook) in dit kort geding onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de rechtbank evident niet tot dat oordeel heeft kunnen komen. In wezen herhaalt hij de argumenten die al door de bodemrechter zijn beoordeeld. Dat die argumenten door de bodemrechter anders zijn gewogen dan hij wenst, maakt die weging niet evident onjuist. De stellingen van [eiser] op dit punt nopen bovendien tot een vergaande inhoudelijke beoordeling waarvoor in dit executiegeschil geen plaats is.
4.11.
[eiser] stelt verder dat, anders dan [gedaagde, sub 2] stelt, de Stichting nooit een zelfstandig vermogen heeft gehad dat als werkkapitaal kan worden gekwalificeerd. Het is de voorzieningenrechter niet duidelijk tegen welk oordeel van de bodemrechter dit bezwaar zich richt. [eiser] heeft dat ook niet toegelicht, door bijvoorbeeld te verwijzen naar de rechtsoverwegingen waarin dit oordeel volgens hem is vervat en hoe deze zich verhouden tot de veroordelingen waarvan hij de executie wenst te voorkomen. Conclusie is dan ook dat ook op dit punt geen sprake is van een kennelijke misslag die ertoe moet leiden dat de executie van het vonnis dient te worden verboden, geschorst of gestaakt.
4.12.
Voorts meent [eiser] dat hij nu feiten heeft gesteld waaruit blijkt dat hij wel degelijk verantwoording heeft afgelegd voor de gewerkte uren en facturen. Hij verwijst daarbij specifiek naar zijn producties 15, 17 en 31, maar de voorzieningenrechter is met de Stichting van oordeel dat deze stukken niet kunnen leiden tot de conclusie dat de rechtbank de gestelde kennelijke misslag heeft begaan. Productie 15 is een op 7 oktober 2021 door [eiser] aan zijn advocaat mr. Straus doorgestuurde e-mail van 24 april 2020. Deze laatste e-mail is afkomstig van [eiser] en gericht aan [gedaagde, sub 2] en verwijst naar een kennelijk meegezonden overzicht van zijn uren en begroting. Het gaat daarbij om een (niet ondertekende) urenverantwoording van [eiser] over de periode 1 januari t/m 31 maart 2020 en een begroting 2020 betreffende [naam stichting] . Als productie 17 is dezelfde begroting 2020 nogmaals overgelegd. Uit rechtsoverweging 4.45. in het vonnis maakt de voorzieningenrechter op dat deze stukken al in de bodemprocedure zijn ingebracht en dat deze door de rechtbank in de oordeelsvorming zijn betrokken. Daarbij heeft de rechtbank uitgelegd dat [eiser] er niet mee kon volstaan te stellen dat er geen systeem van interne goedkeuring door de Stichting was, zonder te verklaren waarom zijn urenverantwoording over het eerste kwartaal van 2020 onderaan vermeldt: ‘Akkoord door bestuur’ met een blok voor een handtekening. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de rechtbank hiermee de plank evident heeft misgeslagen.
4.13.
Productie 31 betreft nieuwe informatie waar de rechtbank in het vonnis geen rekening mee heeft kunnen houden. Al om die reden kan deze productie niet leiden tot het oordeel dat het vonnis een kennelijke misslag bevat. Het is een e-mail van [naam 3] van ECP aan [eiser] van 8 mei 2024. Kortgezegd staat daarin – voor zover hier van belang – dat ECP de facturen van [eiser] nooit heeft hoeven afkeuren. Tegenover de reeks aan feiten en omstandigheden op basis waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat er zonder rechtsgrond is betaald, legt deze in algemene termen verwoorde e-mail onvoldoende gewicht in de schaal om aan te kunnen nemen dat evident is dat sprake is van een onterechte veroordeling tot betaling. Voor zover [eiser] op basis van dit nieuwe stuk heeft willen betogen dat de executie van het vonnis misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in art. 3:13 BW genoemde maatstaf oplevert, wordt hij daarin dus niet gevolgd. Los daarvan zegt de verklaring van ECP dat zij nimmer een factuur heeft hoeven afkeuren naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niets over de vraag of de betalingen die de Stichting vervolgens aan [bedrijfsnaam 2] en de door [eiser] opgerichte stichting heeft gedaan een rechtsgrond hadden.
4.14.
[eiser] heeft ook nog gesteld dat rechtsoverweging 4.32. van het vonnis een kennelijke misslag bevat. Deze overweging ziet niet op de veroordelingen onder 5.3., 5.4. en 5.5. maar op de vordering van [eiser] in conventie die ertoe strekt dat de rechtbank vaststelt dat [gedaagde, sub 2] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Ook de beoordeling van deze stelling is daarom niet relevant voor het oordeel over de vorderingen van [eiser] in deze kortgedingprocedure.
4.15.
Voor zover [eiser] stelt dat de rechtbank bij de beoordeling van het onrechtmatig handelen van [eiser] ten onrechte niet het ernstig verwijt-criterium, dat geldt bij bestuurdersaansprakelijkheid, heeft toegepast, geldt het volgende. Uit rechtsoverweging 4.40. van het vonnis blijkt dat de Stichting art. 2:9 BW in combinatie met art. 6:162 BW ten grondslag heeft gelegd aan haar vorderingen en dat de rechtbank dat onder ogen heeft gezien. Gelet daarop is voorshands aannemelijk dat in het oordeel van de rechtbank onder 4.45. en volgende, dat [eiser] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld door zonder rechtsgrond opdracht te geven tot betalingen aan [bedrijfsnaam 2] en de door hem opgerichte stichting, ligt besloten dat hem hiervan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Anders dan [eiser] stelt, volgt uit deze rechtsoverwegingen naar voorshands oordeel dat de rechtbank de door [eiser] gestelde omstandigheden die er volgens hem toe leiden dat hem geen ernstig verwijt treft, wel heeft meegenomen in haar beoordeling.
4.16.
Ten aanzien van de veroordeling van [eiser] in 5.5. van het vonnis heeft [eiser] zowel in de dagvaarding als ter zitting onvoldoende toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank, dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met het belang van de Stichting door op eigen gezag een nieuwe, met de Stichting concurrerende, stichting op te richten, berust op een klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag. Ook heeft hij niet onderbouwd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat executie van 5.5. misbruik van omstandigheden oplevert.
4.17.
Gelet op al het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat het vonnis van 1 mei 2024 een kennelijke feitelijke of juridische misslag bevat dan wel dat sprake is van misbruik van recht, hetgeen een verbod op of schorsing c.q. staking van de executie van dat vonnis rechtvaardigt. De bezwaren van [eiser] gaan om inhoudelijke geschilpunten tussen partijen, waarover in de bodemprocedure partijdebat heeft plaatsgevonden – of (nader) had kunnen plaatsvinden – en waarover de rechtbank in het bodemvonnis een oordeel heeft gegeven. Met die oordelen is [eiser] het niet eens – vandaar het hoger beroep in de bodemzaak –, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevatten die oordelen geen – niet in redelijkheid te betwijfelen – juridische of feitelijke onjuistheden. Een oordeel over deze geschilpunten zal volgen in het hoger beroep in de bodemprocedure. In dit kort geding bieden de stellingen van [eiser] hierover geen basis voor toewijzing van zijn vorderingen.
belangenafweging
4.18.
Een afweging van de wederzijdse belangen leidt ook niet tot het oordeel dat de executie van het vonnis moet worden verboden, geschorst of gestaakt. Daartoe is het volgende van belang. Uitgangspunt is dat de Stichting een rechtens gegeven belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis onder 5.3. en 5.4., namelijk het innen van de toegewezen geldsommen en proceskosten. Dat de Stichting dat (financiële) belang niet zou hebben omdat er geen kosten of uitgaven zouden zijn die een onmiddellijke betaling noodzakelijk maken en de Stichting nooit heeft beschikt over een werkkapitaal, zoals [eiser] stelt, is niet gebleken. Integendeel, [eiser] wijst er zelf op dat de Stichting openstaande facturen heeft. Tegenover het evidente belang van de Stichting bij invordering weegt het belang van [eiser] om niet te hoeven betalen voordat in hoger beroep over de kwestie is geoordeeld minder zwaar. [eiser] heeft wel gesteld dat hij als gevolg van de executie van het vonnis zijn gehele vermogen zal kwijtraken en dat zijn faillissement niet is uitgesloten, maar dit door de Stichting betwiste standpunt heeft hij niet onderbouwd. De Stichting voert aan dat [eiser] over meer vermogen beschikt dan door de beslaglegging wordt geraakt en dat hij bovendien een goedbetaalde baan heeft en dit is door [eiser] niet gemotiveerd weerlegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] aldus onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan zijn zijde sprake is van een onmogelijkheid te betalen. Dat er door executie van het vonnis een noodsituatie zal ontstaan bij [eiser] is evenmin aannemelijk geworden.
4.19.
[eiser] heeft ook nog aangevoerd dat betaling voor hem een restitutierisico oplevert. De Stichting heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een restitutierisico, en [eiser] heeft het bestaan ervan onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat ook daaraan wordt voorbijgegaan. In dat verband acht de voorzieningenrechter ook van belang dat [eiser] geen zekerheid wenst te stellen, terwijl niet is gebleken dat hij daartoe niet in staat is. In het licht van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [eiser] dat de executie wordt gestaakt zonder dat hij afdoende zekerheid stelt, ondanks de door hem gestelde persoonlijke omstandigheden, niet zwaarder weegt dan het belang van de Stichting bij de mogelijkheid tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van het vonnis. Daarnaast geldt dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een zwaarwegend belang heeft bij schorsing van de veroordeling onder 5.5. en de proceskostenveroordeling in reconventie. Daarom leidt een belangenafweging ook niet tot toewijzing van de vorderingen die zijn gericht op de schorsing van die veroordelingen.
opheffing beslagen
4.20.
[eiser] vordert ook opheffing van beslagen (voor zover die zijn gelegd). [eiser] stelt dat nu de executie van het vonnis misbruik van recht oplevert, sprake is/zal zijn van onrechtmatig gelegde beslagen. Ter zitting is gebleken dat inmiddels ten laste van [eiser] zowel executoriaal derdenbeslag is gelegd onder de bank (door de Stichting c.s.) als executoriaal beslag op een onroerende zaak van [eiser] (alleen door de Stichting). Nu, zoals volgt uit het voorgaande, niet is gebleken van feitelijke of juridische misslagen in het vonnis en evenmin van misbruik van recht door het vonnis van 1 mei 2024 te executeren, is er geen aanleiding om de op basis van dat vonnis gelegde beslagen op te heffen. De daartoe strekkende vordering zal daarom worden afgewezen.
Vordering III – verbod verspreiding vonnis
4.21.
[eiser] vordert dat de Stichting c.s. wordt verboden om het vonnis van 1 mei 2024 aan derden te verspreiden dan wel te reproduceren, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Uit de stellingen van [eiser] leidt de voorzieningenrechter af dat hij hiermee (verdere) reputatieschade wil voorkomen.
4.22.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De Stichting c.s. voeren terecht aan dat de tussen partijen gevoerde procedure een openbare procedure betreft. Alleen al om die reden valt niet in te zien waarom het vonnis niet zou mogen worden gedeeld met derden. Bovendien is het vonnis door de Stichting reeds gedeeld met ECP en het ministerie, die overigens op de hoogte waren van de procedure tussen partijen en in afwachting waren van de uitkomst. [eiser] heeft onvoldoende toegelicht waarom de Stichting c.s. onrechtmatig jegens hem handelen door het vonnis te delen met derden. Dat verspreiding van het vonnis jegens hem onrechtmatig is, is ook anderszins niet gebleken. Met de Stichting c.s. is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij er belang bij hebben om het vonnis met bijvoorbeeld hun adviseurs of familie en vrienden te kunnen delen. Gelet op het voorgaande heeft [eiser] onvoldoende belang bij het gevorderde verbod dan wel prevaleert het belang van de Stichting c.s. in dit geval boven het belang van [eiser] . De vordering is daarom niet toewijsbaar.
Vorderingen IV en V – benoeming nieuwe tijdelijke bestuurder van de Stichting en verbod tot vertegenwoordiging door [gedaagde, sub 2]
4.23.
[eiser] vordert verder [gedaagde, sub 2] te verbieden om de Stichting te vertegenwoordigen met het doel en oogmerk om executiemaatregelen jegens [eiser] te nemen. Ook vordert hij dat een nieuwe, tijdelijke, bestuurder dan wel bewindvoerder van de Stichting wordt benoemd, die tot taak heeft om te voorkomen dat jegens [eiser] executiemaatregelen op grond van het vonnis worden genomen.
4.24.
[eiser] heeft ter zitting erkend dat het enige doel van deze beide vorderingen is ervoor te zorgen dat de executie van het vonnis wordt gestaakt, ook indien zou worden geoordeeld dat er geen sprake is van een kennelijke feitelijke of juridische misslag en/of misbruik van recht. [eiser] heeft voor deze vorderingen geen rechtsgrond aangevoerd en deze is ook niet gebleken. De in de nadere akte gestelde misslagen in het vonnis bij de beoordeling van de vraag wie de Stichting mag vertegenwoordigen (volgens [eiser] : [gedaagde, sub 2] niet), zijn gelet op de strekking van deze vorderingen niet relevant. Het belang van [eiser] om op deze wijze te realiseren dat het vonnis niet verder wordt geëxecuteerd ondanks dat daarvoor geen juridische grond bestaat, weegt uiteraard niet op tegen het belang van de Stichting c.s. bij uitvoering van het vonnis. Ook deze vorderingen zijn daarom niet toewijsbaar.
Conclusie
4.25.
De slotsom van het voorgaande is dat alle vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
4.26.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Stichting c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.973,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
yd