ECLI:NL:RBDHA:2024:10319

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
NL24.16998
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod dat aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, een Albanese nationaliteitdrager, had beroep ingesteld tegen het besluit van 21 maart 2024, waarin hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor het terugkeerbesluit niet in geschil zijn en dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft aangevoerd dat het inreisverbod hem belemmert om zijn vader in Italië te vergezellen voor medische behandeling en dat er een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16998

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en
de minister van Asiel en Migratie, daaronder mede begrepen haar rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Inleiding

Bij besluit van 21 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1991 en de Albanese nationaliteit te hebben.
2. Bij het bestreden besluit is aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Verweerder heeft overwogen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden, zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. Zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden, zoals bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb, vermeld dat eiser:
4c. Geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft;
4d. Niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Allereerst wordt overwogen dat de gronden die door verweerder aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd niet in geschil zijn. Daarom dient ervan uit te worden gegaan dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat eiser het grondgebied van de Europese Unie, de EER en Zwitserland onmiddellijk moet verlaten.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel [2] alsmede een schending van het motiveringsbeginsel. [3] Voorts meent eiser dat het inreisverbod hem hindert om met zijn vader naar Italië te gaan voor diens medische behandeling. Eiser beroept zich daarom op artikel 8 van het EVRM. [4] Volgens eiser heeft verweerder geen, althans weinig gewicht toegekend aan de belangen van eiser, omdat verweerder in het bestreden besluit heeft aangenomen dat eisers zussen en broer de zorgtaak van zijn vader over kunnen nemen.
5. Niet wordt betwist dat eiser procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit, voor zover zich dat richt tegen het aan hem uitgevaardigde inreisverbod. Nu het inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is uitgevaardigd, wordt beoordeeld of verweerder gelet op de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden, met toepassing van artikel 66a, achtste lid, van de Vw, had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
6. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding zijn om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Eiser heeft niet onderbouwd dat zijn zussen en broer de zorgtaak voor hun vader niet kunnen overnemen. Ook heeft eiser geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij de enige is die de zorgtaken voor zijn vader kan uitvoeren. Uit het proces-verbaal van gehoor van 21 maart 2024 blijkt immers dat de neef van eiser in Italië alle afspraken met betrekking tot de medische behandelingen van zijn vader regelt. De enkele omstandigheid dat eiser in de toekomst wenst terug te keren naar Italië, maakt niet dat het inreisverbod in strijd komt met artikel 8 van het EVRM of dat anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een inreisverbod achterwege dient te blijven. [5] Verweerder heeft daarnaast gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag met het oog op het uitoefenen van het gezinsleven wanneer eiser in de toekomst langdurig verblijf beoogt. Indien hij daarvoor in aanmerking komt, kan het inreisverbod ambtshalve worden opgeheven.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2024 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 3:2 van de Awb.
3.Artikel 3:46 van de Awb.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Beoordeling op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van Richtlijn 2008/115/EG en artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.