In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Armeense verzoekster die dreigde te worden uitgezet naar Armenië. De verzoekster had op 30 mei 2024 een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij niet zou worden uitgezet zolang het bezwaar nog niet was behandeld.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekster geen nieuwe, wezenlijk andere medische informatie had overgelegd die zou kunnen leiden tot een ander oordeel dan eerder was gegeven door het Bureau Medische Advisering (BMA). De verzoekster had aangevoerd dat haar medische situatie was verslechterd en dat zij niet in staat was om naar Armenië te reizen. Echter, het BMA had in een aanvullende nota bevestigd dat de nieuwe medicatie van de verzoekster beschikbaar was in Armenië en dat er geen medische redenen waren om de uitzetting te verhinderen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de uitzetting met zorgvuldigheid was voorbereid en dat er geen reden was om aan te nemen dat het bezwaar van de verzoekster kans van slagen had. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.