ECLI:NL:RBDHA:2024:1050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
NL23.35885
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening; verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Denemarken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 13 november 2023, hield in dat de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling werd genomen, omdat Denemarken verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, maar de eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat Denemarken in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien de eiser op 22 juni 2023 een verzoek om internationale bescherming in Denemarken heeft ingediend. De eiser voerde aan dat er een verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Denemarken voor vluchtelingen uit Syrië, maar de rechtbank oordeelde dat de eiser dit niet voldoende had onderbouwd. Bovendien had de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder geoordeeld dat er geen evident en fundamenteel verschil was tussen de twee landen.

Daarnaast heeft de eiser aangevoerd dat hij in Denemarken een straf heeft uitgezeten en dat hij in Nederland niet voor deze feiten was veroordeeld. De rechtbank concludeerde echter dat er geen bewijs was dat de detentie onrechtmatig was en dat de klachten van de eiser niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid niet had hoeven afwijken van de Dublinverordening, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de eiser, zoals familie in Nederland en gevoelens van onveiligheid in Denemarken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.35885
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: m. A. Kurt-Gecoglu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 in Breda op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat Denemarken in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien hij op 22 juni 2023 in Denemarken een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Wel is in geschil of Nederland de asielaanvraag van eiser aan zich moet trekken. Dat is verplicht als niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
2. Eiser voert aan dat er een verschil is in beschermingsbeleid tussen Nederland en Denemarken in het geval van vluchtelingen uit Syrië. De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een evident en fundamenteel verschillend beleid ligt bij eiser. Eiser heeft het gestelde verschil in beschermingsbeleid niet onderbouwd met documenten. Daarnaast heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 september 2023 [1] geoordeeld dat er geen evident en fundamenteel verschil is tussen Nederland en Denemarken. De rechtbank ziet geen reden om een ander oordeel te geven. De beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij in Denemarken een straf heeft uitgezeten, omdat hij valse documenten heeft gebruikt. In Nederland zou hij hier niet voor zijn veroordeeld. Uit het dossier blijkt echter niet dat de detentie onrechtmatig is geweest. Meneer klaagt over mishandeling, maar ook dit volgt niet uit het dossier. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser vindt dat verweerder de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich had moeten trekken omdat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat overdracht aan Denemarken onevenredige hardheid oplevert. Het betreft de volgende feiten en omstandigheden: hij heeft familieleden in Nederland (een oom en een tante) en hij heeft een gevoel van onveiligheid in Denemarken en dat leidt bij hem tot psychische problemen. Hij stelt dat hij de steun van zijn familie hard nodig heeft. Uit het medische dossier maakt de rechtbank alleen op dat eiser na kennisneming van de afwijzende beschikking emotioneel was. De behandelaar heeft hem daarover gesproken. Uit het medische dossier blijkt niet dat vervolgbehandeling heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft deze omstandigheden in redelijkheid niet zo bijzonder hoeven vinden dat deze tot toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening [2] hadden moeten leiden.
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en geanonimiseerd gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.

Voetnoten

1.Uitspraak met nr. ECLI:NL:RVS:2023:3286.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.