ECLI:NL:RBDHA:2024:10570

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25894
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht

Op 9 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in beroep was gegaan tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 20 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft op 2 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser via beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser beoordeeld en vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden, zoals het niet verschijnen voor aanmeldgehoor en het niet meewerken aan het vaststellen van identiteit, feitelijk juist waren. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat de minister een lichter middel had moeten opleggen, omdat de minister terecht had geconcludeerd dat het risico op onttrekking te groot was. De rechtbank oordeelde dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak werd gedaan door rechter A.S. Gaastra, in aanwezigheid van griffier N. El-Amrani, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25894

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. K.P.E. van Tulden),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Inleiding

1. Bij besluit van 20 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, via beeldverbinding, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden van bewaring de maatregel dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister op zitting de lichte grond 4e heeft laten vallen omdat deze grond onvoldoende is gemotiveerd in de maatregel van bewaring.
4.2.
Eiser betwist een aantal van de tegengeworpen gronden. De minister heeft de zware grond 3b terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals de minister terecht aan deze grond ten grondslag legt is gebleken dat eiser tweemaal niet is verschenen voor het aanmeldgehoor bij de IND, terwijl hij hiervoor is uitgenodigd. Deze aanmeldgehoren stonden gepland op 23 en 24 maart 2024. Dat eiser niet op de hoogte was van de verzonden uitnodigingen, wordt niet gevolgd. Uit het proces-verbaal van gehoor (M110) van 20 juni 2024 volgt dat eiser heeft verklaard dat hij vaak zelf de post pakt en dat hij de uitnodigingen niet heeft gekregen omdat hij die dag in Amsterdam was. Hierdoor heeft hij zich niet beschikbaar gehouden voor de behandeling van zijn procedure, dit komt voor de rekening van eiser. Ook de zware grond 3d is feitelijk juist. Eiser stelt weliswaar terecht dat van hem als asielzoeker niet zonder meer verwacht kan worden dat hij contact opneemt met de autoriteiten van zijn land van herkomst teneinde documenten te verkrijgen, maar dat doet niet af het feit dat eiser tot op heden geen documenten aan de minister heeft overgelegd waaruit zijn identiteit en nationaliteit volgen, waardoor zijn identiteit (nog) niet is vastgesteld. Deze vaststelling is juist en voldoende om grond 3b te dragen. Voor de zware grond 3b en 3d is voldoende dat zij feitelijk juist zijn. [1] De minister heeft de zware grond – in tegen stelling tot het betoog van eiser –onderbouwd met meer dan alleen de stelling dat eiser geen contact heeft gezocht met de Tunesische consul. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de minister op zitting heeft toegelicht dat het al dan niet contact opnemen met de consulaire vertegenwoordiging geen dragende motivering is voor deze grond. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen dragen en eiser ook worden tegengeworpen. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister een lichter middel moeten opleggen?
5. Eiser voert aan dat de minister met een lichter middel had kunnen volstaan. Eiser is nog in afwachting van de afronding van zijn procedure en heeft nog geen overdrachtsbesluit ontvangen. Het lag daarom op de weg van de minister om eiser in het asielzoekerscentrum te laten en een meldplicht op te leggen. Dat heeft de minister miskend bij de belangenafweging waarin is geconcludeerd dat er geen lichter middel opgelegd wordt.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich, gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Het onttrekkingsrisico bij het opleggen van een lichter middel in plaats van een inbewaringstelling is volgens de minister te groot. Daarbij heeft de minister betrokken dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan zijn vertrekplicht en nog steeds in Europa verblijft, en het daarom aannemelijk is dat eiser niet gaat meewerken aan de overdracht. Verder heeft de minister niet hoeven motiveren waarom eiser niet in aanmerking komt voor een meldplicht, aangezien eiser op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring is gesteld. [2] Gelet op voorgaande heeft de minister geen reden hoeven te zien om een lichter middel op te leggen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2162.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.