Op 9 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in beroep was gegaan tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 20 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft op 2 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser via beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser beoordeeld en vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden, zoals het niet verschijnen voor aanmeldgehoor en het niet meewerken aan het vaststellen van identiteit, feitelijk juist waren. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat de minister een lichter middel had moeten opleggen, omdat de minister terecht had geconcludeerd dat het risico op onttrekking te groot was. De rechtbank oordeelde dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak werd gedaan door rechter A.S. Gaastra, in aanwezigheid van griffier N. El-Amrani, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.