In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft, was op 19 juni 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 3 juli 2024 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had geen geldig visum bij zijn binnenkomst in Nederland en had geen gevolg gegeven aan eerdere verplichtingen om Nederland te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, feitelijk juist waren. Eiser betwistte deze gronden, maar de rechtbank vond dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij stappen had ondernomen om zijn terugkeer te realiseren. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.