ECLI:NL:RBDHA:2024:1071
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in een sociale zekerheidszaak zonder spoedeisend belang
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2024, in de zaak met nummer SGR 23/7127, is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat haar vanaf 3 oktober 2023 geen recht op een uitkering op grond van de Ziektewet toekende, omdat zij arbeidsgeschikt werd geacht voor haar eigen werk. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en deed uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. Verder werd gesteld dat er geen sprake was van 'onverwijlde spoed' die een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Bij financiële geschillen is dit niet snel het geval, aangezien na afloop van de bodemzaak het bedrag alsnog kan worden terugbetaald. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen onomkeerbare situatie dreigde en dat verzoekster haar stellingen niet had onderbouwd met bewijsstukken.
Verzoekster had aangevoerd dat zij door haar huwelijkse voorwaarden in financiële problemen zou komen, maar de voorzieningenrechter stelde vast dat zij een partner met inkomen had en een eigen woning bezat. Hierdoor was er geen acute noodsituatie en werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter wees ook op het ontbreken van aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.