ECLI:NL:RBDHA:2024:10878
Rechtbank Den Haag
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Bewaring van Algerijnse vreemdeling en verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. T. Esen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, dat op 21 juni 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat de maatregel van bewaring aan de eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Utrecht, waar de eiser aanwezig was, maar zijn gemachtigde niet. De rechtbank heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank overwoog dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist en voldoende gemotiveerd waren. De eiser had niet betwist dat hij zich niet aan de Vreemdelingenwetgeving had gehouden en dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had. De rechtbank concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije was, ondanks de stelling van de eiser dat de Algerijnse autoriteiten geen laissez passer zouden verstrekken. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring de maatregel konden dragen en dat er geen aanleiding was om het beroep gegrond te verklaren.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 juli 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.