ECLI:NL:RBDHA:2024:10933

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
NL24.26938
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in detentie was geplaatst op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had op 1 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat eiser zich niet aan de op hem rustende vertrekplicht had gehouden en er risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had eerder een terugkeerbesluit ontvangen en zijn asielaanvraag was niet-ontvankelijk verklaard. Tijdens de zitting op 12 juli 2024, die via telehoren werd gehouden, heeft de rechtbank de beroepsgronden van eiser besproken en de rechtmatigheid van de bewaring getoetst. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de maatregel van bewaring had opgelegd, omdat eiser niet over de benodigde documenten beschikte en niet meewerkte aan zijn uitzetting. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting naar Algerije was en dat de gronden voor de bewaring voldoende waren gemotiveerd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26938

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister, (gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen, tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare
orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure
ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [1] heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op
15 februari 2023 een terugkeerbesluit is opgelegd en zijn opvolgende asielaanvraag bij beschikking van 22 juni 2024 niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister alle in de maatregel genoemde zware en lichte gronden aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en deze voldoende grond vormen voor het standpunt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. Eiser beschikt immers niet over een grensoverschrijdingsdocument en dus ook niet over een visum of inreisstempel van het Schengengebied (3a). Daarnaast wordt niet betwist dat eiser geen melding heeft gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf in Nederland (3b). De niet onderbouwde stelling van eiser dat het MOB-overzicht niet correct is, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Grond 3c wordt niet betwist en is feitelijk juist nu aan eiser op
15 februari 2023 een terugkeerbesluit is opgelegd en eiser geen gehoor heeft gegeven aan de daarin opgenomen terugkeerverplichting. Eiser heeft daarnaast geen activiteiten ondernomen om de vaststelling van zijn identiteit te bespoedigen (3d) en heeft verklaard niet uit eigen beweging te willen vertrekken (3i). Tot slot zijn de lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d niet betwist en is het risico op onttrekking voldoende gemotiveerd.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Eiser heeft zich immers niet gehouden aan de op hem rustende vertrekplicht, heeft zich meermaals aan het toezicht onttrokken en verklaart niet terug te willen keren naar Algerije. Daarnaast geeft hij te kennen naar Frankrijk te willen vertrekken, wat hem niet is toegestaan. De enkele stelling van eiser dat hij zich nu wil houden aan een meldplicht is dan ook onvoldoende voor het oordeel dat een lichter middel volstaat om de uitzetting van eiser te verzekeren.
6.1.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Door de minister is daarbij aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Dat de bewaring eiser zwaar valt, is geen omstandigheid waar de minister aanleiding in had moeten zien een lichter middel op te leggen.
Voortvarendheid
7. De minister heeft voldoende voortvarend gehandeld door op 4 juli 2024 te trachten een vertrekgesprek met eiser te voeren, wat door eiser werd geweigerd. Daarnaast blijkt uit de aanbiedingsbrief van de minister dat op 12 juli 2024 een lp-aanvraag aan de Algerijnse autoriteiten zal worden verstuurd.
Zicht op uitzetting
8. De rechtbank wijst ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2024 [2] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. Dit geldt eveneens voor ongedocumenteerde vreemdelingen, zoals eiser. Eiser werkt daarnaast ook niet actief en voldoende mee aan zijn uitzetting, waarmee het zicht op uitzetting in beginsel een gegeven is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen en specifiek voor eiser niet ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000