ECLI:NL:RBDHA:2024:11106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
SGR 22/4045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Middin en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De zaak betreft een loonsanctie die aan de werkgever is opgelegd omdat zij niet voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor een ex-werkneemster die ziek was. De ex-werkneemster had zich ziekgemeld tijdens haar dienstverband bij Stichting Saffier en ontving een Ziektewet-uitkering. De werkgever, Stichting Middin, werd als eigen risicodrager geconfronteerd met een loonsanctie omdat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen zou hebben voldaan. De rechtbank heeft de argumenten van de werkgever, die stelde dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid eerder lag dan door de verweerder was vastgesteld, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de werkgever onvoldoende had aangetoond dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder was dan 7 december 2019. Ook werd vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen niet adequaat waren, omdat er geen passend zoekprofiel was opgesteld en er niet naar geschikte functies was gezocht. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond en bevestigde de loonsanctie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2024 in de zaak tussen

Stichting Middin, uit Rijswijk, eiseres

gemachtigde: mr. M.H. Feiken,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
gemachtigde: mr. B.M. de Wolff.

Inleiding

Met het besluit van 28 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten dat de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van [naam] (ex-werkneemster) door eiseres tot 30 december 2022 moet worden doorbetaald omdat zij zich niet voldoende heeft ingespannen voor de re-integratie van ex-werkneemster.
Met het bestreden besluit van 30 mei 2022 is verweerder bij dat besluit gebleven.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1.1.
Ex-werkneemster was van 1 april 2015 tot 31 juli 2019 in dienst van Stichting
Saffier / De Residentiegroep, een eigen risicodrager. Ex-werkneemster heeft zich bij deze werkgever op 20 december 2018 ziekgemeld. Verweerder heeft ex-werkneemster een ZW-uitkering toegekend. Verweerder heeft deze uitkering per 1 augustus 2019 beëindigd, met de motivering dat bij verweerder bekend is geworden dat de ex-werkneemster sinds die datum hersteld is.
1.2.
Ex-werkneemster was per 1 augustus 2019 werkzaam bij eiseres als begeleidster
niveau 3 voor gemiddeld 32 uur per week. Op 7 december 2019 heeft ex-werkneemster zich ziekgemeld. Per 31 maart 2021 is zij ziek uit dienst gegaan. Eiseres is eigen risicodrager voor de ZW. Bij de eerstejaars-ZW beoordeling (EZWb) is het recht op een ZW-uitkering onverminderd voortgezet, omdat werd geoordeeld dat ex-werkneemster niet meer dan 65% van het maatmanloon kon verdienen.
1.3
Op 31 augustus 2021 heeft ex-werkneemster vervolgens een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
1.4.
Verweerder heeft deze aanvraag opgeschort en bij primair besluit aan eiseres een loonsanctie opgelegd, omdat zij niet voldaan heeft aan haar re-integratieverplichtingen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder na heroverweging geen aanleiding gezien
het primaire besluit te wijzigen. Verweerder stelt dat eiseres terecht een loonsanctie is opgelegd vanwege gemiste re-integratiekansen in verband met het ontbreken van een adequaat zoekprofiel en een stagnatieperiode vanaf 1 maart 2021 voor de duur van bijna 4 maanden.
3. Eiseres heeft in beroep betoogd dat verweerder ten onrechte 7 december 2020
als eerste dag van arbeidsongeschiktheid (AO) aanmerkt. De eerste AO-dag lag eerder met als gevolg, kort gezegd, dat aan eiseres geen loonsanctie opgelegd kan worden. Voorts acht eiseres het medisch onderzoek onzorgvuldig. Eiseres meent daarbij dat de re-integratie tijdig is opgepakt en ook adequaat is geweest, zodat geen kansen zijn gemist.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank is ter zitting gebleken dat tussen partijen de zorgvuldigheid van het
medische onderzoek niet langer een geschilpunt is. Evenmin is de tijdigheid van de aanvang van de re-integratie inspanningen in geding. Nog wel in geschil zijn de bepaling van de eerste AO-dag en de vraag of de re-integratie inspanningen in spoor 2 adequaat zijn geweest.
De eerste arbeidsongeschiktheidsdag
5.1.
De rechtbank overweegt dat nu ex-werkneemster voorafgaande bij eiseres eveneens bij een eigen risicodrager werkte, geen hersteldverklaring van een verzekeringsarts van verweerder beschikbaar is. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de eerste AO-dag al bij de voorlaatste werkgever aan de orde was (bij St. Saffier). Eiseres heeft hiervoor verwezen naar het deskundigenrapport van verzekeringsarts De Wolff van 27 december 2023, waarin wordt gesteld dat er belangrijke aanwijzingen zijn dat, gelet op de reeds aanwezige chronische medische problematiek zoals ASS en fibromyalgie, sprake kan zijn van doorlopende arbeidsongeschiktheid sinds 20 december 2018 eventueel in combinatie met onvolledig herstel van een ingreep in april 2019. Eiseres heeft daarbij overigens ten principale aangevoerd dat een ander juridisch kader moet worden gehanteerd, en gezien het voorgaande, de bewijslast wat betreft de eerste ziektedag niet bij eiseres ligt.
5.2.
De rechtbank ziet ten principale geen aanleiding om een ander juridisch kader aan te nemen. Verweerder mag bij de beoordeling van de re-integratie uitgaan van de beschikbare medische informatie, van onder andere de bedrijfsarts en de verzekeringsarts b&b. Het is aan degene die de inhoud hiervan betwist om aannemelijk te maken dat sprake is van een andere situatie. Hierbij is niet van belang of diegene de eerste of tweede werkgever is. In het onderhavige geval is het zodoende eiseres in wiens risicosfeer de bewijslast ligt.
5.3.
De rechtbank is daarbij van oordeel dat verweerder, wat er ook zij van de bewijslast, onder verwijzing naar de medische rapportages van 21 maart 2024 en 26 oktober 2023 afdoende heeft onderbouwd waarom de eerste AO-dag 7 december 2019 is. Met de verzekeringsarts b&b is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden dat ex-werkneemster in februari 2019 bij haar vorige werkgever ziek uit dienst is getreden en dat zij tot augustus 2019 een uitkering op grond van de ZW heeft ontvangen geen redenen zijn om te concluderen dat toen al sprake was van arbeidsongeschiktheid. Nu ex-werkneemster op 1 augustus 2019 bij eiseres in dienst is getreden en na de ingreep van april 2019 niet is gebleken van post-operatieve complicaties of stagnerend herstel, bestaat voor de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts b&b. Deze arts heeft er daarbij terecht op gewezen dat het voor arbeidsgeschiktheid geen voorwaarde is dat ex-werkneemster volledig klachtenvrij is. Zodoende heeft de verzekeringsarts b&b ervan uit kunnen gaan dat voldoende herstel was opgetreden voor de functie. Het opvragen van aanvullende medische informatie is navolgbaar niet nodig geacht.
5.4.
De rechtbank acht ook overigens de toelichting van de verzekeringsarts b&b ter zake van de stelling dat ex-werkneemster niet doorlopend arbeidsongeschikt kan worden geacht inzichtelijk. Ex-werkneemster heeft na haar kennelijke herstel bij de indiensttreding vier maanden gewerkt voor eiseres. Dit is niet alleen langer dan de vier wekentermijn waarbij doorlopende arbeidsongeschiktheid nog kan worden aangenomen, maar er is ook niet gebleken dat de bedrijfsarts van eiseres een melding heeft gemaakt van ziekte. De stellingen dat eiseres na twee maanden al “op” zou zijn en dat zij niet volledig hersteld zou zijn van een soortgelijke ingreep in april 2019 maakt dit niet anders. Ook ziet de rechtbank, zoals toegelicht door verweerder, geen aanleiding om aan te nemen dat daar waar de verzekeringsarts heeft genoteerd dat de functie “niet passend” is, is bedoeld dat ex-werkneemster arbeidsongeschikt was. Immers, de ex-werkneemster heeft met de klachten wel in arbeid kunnen functioneren. Dat een functie minder bij haar past betekent niet dat zij arbeidsongeschikt is.
Het re-integratietraject (spoor 2)
6.1.
De rechtbank constateert dat eiseres geen zoekprofiel heeft opgesteld gericht op structurele werkhervatting in een geschikte functie in spoor 2. Tevens blijkt dat is gesolliciteerd op functies die niet passend waren, en waarvan ook bij de betreffende case manager en re-integratiecoach duidelijk was dat deze functies niet passend waren.
6.2.
De rechtbank heeft ter zitting de re-integratie inspanningen besproken. Ter zitting is zijdens eiseres toegelicht dat re-integratiebureau Werkpad ex-werkneemster gelet op haar aandoening zelf wilde laten ervaren dat haar voorkeurfuncties, die geen passende functies waren, niet door haar konden worden beoefend. De rechtbank is voorts uit het verhandelde ter zitting, mede terzake van het rapport van Werkpad van februari 2022 (met uitsluiting van de aanvulling van 20 april 2022), gebleken dat er, voor zover er geen passende functies waren, niet is gezocht naar makkelijkere functies binnen het functieprofiel.
6.3.
De rechtbank kan zich voorstellen dat gelet op de aandoening van ex-werkneemster bij voornoemd re-integratiebureau het idee heeft postgevat om ex-werkneemster meer intrinsiek te motiveren voor functies die voor haar passend zijn, door haar eerst te laten ervaren dat haar voorkeurfuncties voor haar niet haalbaar waren. Echter, dit is voor de rechtbank onvoldoende reden om niet (ook) te zoeken naar passende functies zoals van eiseres wordt verlangd. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat dit onmogelijk was geweest. Aldus was dat de kortst mogelijke route die gevolgd had moeten worden. De rechtbank is zodoende niet gebleken dat eiseres en ex-werkneemster in redelijkheid hebben kunnen afzien van het zoeken naar makkelijkere functies.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht gesteld dat er re-integratiekansen zijn gemist en heeft verweerder terecht aan eiser een loonsanctie opgelegd. De rechtbank komt niet meer toe aan de bespreking van overige gronden.
8. Het beroep is mitsdien ongegrond. Er bestaat geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R. Veili, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.