In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De eiser, die een Ziektewetuitkering ontving, had beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder om zijn uitkering per 15 januari 2023 te beëindigen. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat de eiser in staat was om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen, ondanks zijn gezondheidsklachten. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 juni 2024, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De rechtbank heeft de medische beoordeling van de verzekeringsartsen als zorgvuldig beoordeeld en geconcludeerd dat de eiser niet meer beperkt was dan in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) was vastgesteld. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van de eiser en dat de functies die aan hem waren toegewezen, passend waren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.