ECLI:NL:RBDHA:2024:11186

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
NL24.27080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet en rechtmatigheid van de procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer dat niet is vermeld, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 3 juli 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat de maatregel van bewaring werd opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 juli 2024, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat er storingen waren in het systeem met betrekking tot ondertekening en het opvragen van gegevens bij Eurodac, verworpen. De rechtbank oordeelde dat deze storingen geen afbreuk deden aan de rechtmatigheid van de bewaring, aangezien er geen onjuistheden waren vastgesteld in het verdere verloop van de procedure.

De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland, omdat hij niet op de voorgeschreven wijze het land was binnengekomen en geen concrete acties had ondernomen om zijn identiteit vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en werd openbaar gemaakt via rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27080

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid),de minister,
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Ter zitting heeft de minister zware grond 3b en lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4e laten vallen.
1.3.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
2. Eiser voert aan dat er tijdens het voortraject storingen zijn geweest in het systeem met betrekking tot ondertekening en het opvragen van gegevens bij Eurodac [3] . Eiser meent dat dit mogelijk de rechtmatigheid van de bewaring aantast.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de storingen in het systeem geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van de bewaring. Gesteld noch gebleken is dat de storing tot onjuistheden heeft geleid in het verdere verloop van de procedure.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 22 februari 2024 een terugkeerbesluit met een vetrektermijn van 0 dagen en een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft immers, nu hij niet beschikt over een paspoort of een geldig visum, niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien zelf dat dit niet het geval is (3a). Ook is aan hem op 22 februari 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar opgelegd, waar hij geen gehoor aan heeft gegeven (3c), en heeft hij gedurende zijn verblijf van tweeënhalf jaar in Nederland geen concrete acties ondernomen ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit (3d). Tot slot heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze grond ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank overweegt dat de minister op dag twee van de bewaring, te weten op 4 juli 2024, een eerste uitzettingshandeling heeft verricht, namelijk door een vertrekgesprek met eiser te voeren. Daarnaast wordt er gerappelleerd op de lp-aanvraag van 21 mei 2024 en er is contact geweest tussen de minister en het OM over eventuele bezwaren tegen de uitzetting van eiser. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
7. De rechtbank is verder van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. Van eiser mag worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan zijn uitzetting. Eiser kiest er voor om dat niet te doen. Daarmee belemmert hij zijn uitzetting en is het zicht op uitzetting in beginsel gegeven. Er is ook verder geen reden (meer) om aan te nemen dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling [4] van 6 mei 2024 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [5] Er zijn geen bijzondere redenen om aan te nemen dat het zicht op uitzetting ten aanzien van eiser wel zou ontbreken.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Europese dactyloscopie.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.