ECLI:NL:RBDHA:2024:113

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
NL23.39418
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. De staatssecretaris had op 16 december 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.M. Niemer, heeft afstand gedaan van zijn recht om bij de zitting aanwezig te zijn, die op 28 december 2023 plaatsvond.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. De staatssecretaris heeft voldoende gronden aangevoerd, waaronder dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn en dat de staatssecretaris terecht deze gronden heeft tegengeworpen. De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft voldaan aan zijn meldplicht en dat hij geen reisdocumenten kan tonen.

Daarnaast wordt de voortvarendheid van de staatssecretaris beoordeeld. Eiser stelt dat er onvoldoende voortvarend is gehandeld, maar de rechtbank stelt vast dat er een poging is gedaan om een vertrekgesprek te voeren en dat er een vlucht naar Spanje is gepland. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende tijd mag krijgen om de overdracht te regelen en dat de inbewaringstelling niet onredelijk lang voortduurt.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.39418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Niemer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. P. Loijenga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 16 december 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 28 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Eiser heeft schriftelijk aangegeven afstand te doen van zijn recht om bij de zitting aanwezig te zijn.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de maatregel van bewaring onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris ter zitting de zware grond 3h heeft laten vallen.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de zware grond 3a terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Eiser heeft namelijk geen reisdocumenten kunnen tonen en is niet in het bezit van een reisdocument of een visum. Het betoog van eiser dat ten onrechte in de maatregel is opgenomen dat hij wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, binnenlandse veiligheid, volksgezondheid of internationale betrekkingen van één van de Schengenstaten, doet niet af aan de feitelijke juistheid van de grond. Ook de zware grond 3b is feitelijk juist. Zoals de staatssecretaris terecht aan deze grond ten grondslag legt is niet gebleken dat eiser zich heeft gemeld bij de korpschef. Door zich niet tijdig te melden bij de korpschef heeft eiser niet voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals omschreven in artikel 4.39 van het Vb 2000. Voor de zware gronden 3a en 3b is het voldoende dat zij feitelijk juist zijn. [1] Ook de lichte grond 4a is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser stelt dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat eiser zich bij binnenkomst niet gemeld bij de korpschef, maar dat laat onverlet dat hij niet heeft voldaan aan zijn periodieke meldplicht en dat hij zijn onrechtmatige verblijf niet heeft gemeld. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat eiser hiermee heeft laten zien dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt en daarmee elke vorm van voorbereiding op terugkeer en/of verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft de gronden 3a, 3b en 4a terecht tegengeworpen. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd, kan daar niet aan afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Er is nog geen vertrekgesprek met hem gevoerd. Eiser betoogt verder dat de geplande vlucht op 9 januari 2024 te laat is. De inbewaringstelling duurt ten tijde van het onderzoek ter zitting immers al twaalf dagen.
5.1.
Vast staat inmiddels dat de staatssecretaris op 21 december 2023 een poging heeft gedaan om een vertrekgesprek te voeren met eiser. Eiser is hierbij niet verschenen. De rechtbank stelt verder vast dat de staatssecretaris ter zitting heeft medegedeeld dat er een vlucht is gepland op 9 januari 2024 naar Spanje. De staatssecretaris is nog in afwachting van een akkoord. Gezien het geheel aan handelingen ter voorbereiding van de overdracht, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in dit kader onvoldoende voortvarend handelt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris voor het vaststellen van de overdrachtsdatum (mede) afhankelijk is van de Spaanse autoriteiten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inbewaringstelling niet onredelijk lang voortduurt. De staatssecretaris mag namelijk tijd gegund worden om de overdracht te regelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.