In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E. van den Bogaard, en verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. D. Spiering-Kalay. Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 26 februari 2020, waarin zijn bezwaar tegen het primaire besluit van 21 november 2019 ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft deskundigen benoemd om de zaak te beoordelen en heeft op 22 mei 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar ontvangen, waarin het bezwaar van eiser alsnog gegrond werd verklaard. Eiser trok zijn beroep in en verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met 3 jaar is overschreden en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 875,- en schadevergoeding van € 3.000,- aan eiser. Daarnaast dient de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 48,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen.