ECLI:NL:RBDHA:2024:11409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
20/2627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E. van den Bogaard, en verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. D. Spiering-Kalay. Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 26 februari 2020, waarin zijn bezwaar tegen het primaire besluit van 21 november 2019 ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft deskundigen benoemd om de zaak te beoordelen en heeft op 22 mei 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar ontvangen, waarin het bezwaar van eiser alsnog gegrond werd verklaard. Eiser trok zijn beroep in en verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met 3 jaar is overschreden en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 875,- en schadevergoeding van € 3.000,- aan eiser. Daarnaast dient de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 48,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2627 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. E. van den Bogaard),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

Bij het besluit van 21 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij vanaf 25 november 2019 weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk.
Bij het besluit van 26 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om psychiater dr. J.A. Bouwens als deskundige te benoemen. De rechtbank heeft het deskundigenrapport op 28 juni 2022 ontvangen. Zowel verweerder als eiser hebben hierop gereageerd.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om psychiater dr. C.C. Kan als deskundige te benoemen. De rechtbank heeft het deskundigenrapport op 15 april 2024 ontvangen. Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 22 mei 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, daarbij alsnog het bezwaar van eiser gegrond verklaard en bepaald dat eiser vanaf 25 november 2019 doorlopend ongeschikt is gebleven voor zijn arbeid.
Eiser heeft daarop het beroep ingetrokken en verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Eiser heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een veroordeling in de proceskosten, mits die conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
proceskostenvergoeding
2. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a Awb en nader uitgewerkt in het Bpb. Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a Awb.
3. Eiser heeft het beroep ingetrokken omdat verweerder aan hem is tegemoet gekomen, als hiervoor bedoeld. De rechtbank zal daarom het verzoek om proceskostenveroordeling toewijzen.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag van het eerste deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag van het tweede deskundigenonderzoek met een wegingsfactor van 1).
Overschrijding redelijke termijn
5. Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
6. De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, 1 december 2019. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim 6 maanden verstreken.
7. Dat betekent dat de termijn, afgerond naar boven, met 3 jaar is overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft minder dan een half jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden. De rechtbank ziet noch in de zaak zelf noch in de opstelling van eiser aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen.
8. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 3.000,-. De rechtbank draagt de Staat op deze kosten aan eiser te vergoeden. De Staat dient ook de door eiser gemaakte proceskosten in verband met het verzoek te vergoeden. Deze worden op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek en een wegingsfactor 0,5).
Griffierecht
9. De rechtbank wijst erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 3.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.