ECLI:NL:RBDHA:2024:11456

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
C/09/667213 / KG ZA 24-492
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag op auto in kort geding

In deze zaak heeft eiseres, de eigenaar van een BMW, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, omdat er beslag was gelegd op haar auto door het Openbaar Ministerie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Eiseres vorderde de opheffing van het beslag, teruggave van de auto en een voorschot op schadevergoeding. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiseres niet ontvankelijk is in haar vordering tot opheffing van het beslag, omdat er een andere rechtsgang openstond via de beklagprocedure. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het klaagschrift van eiseres ongegrond verklaard, en tegen deze beslissing had eiseres geen cassatie ingesteld. De voorzieningenrechter kon daarom niet ingaan op de bezwaren van eiseres tegen de eerdere uitspraak. De vorderingen tot teruggave van de auto en het voorschot op schadevergoeding werden eveneens afgewezen, omdat de voorzieningenrechter oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de Staat onrechtmatig had gehandeld. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 4.174,00 werden begroot.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/667213 / KG ZA 24-492
Vonnis in kort geding van 5 juli 2024
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.F.J. Martens te Rosmalen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 juni 2024, met producties 1 tot en met 11;
- de brief van mr. Martens van 26 juni 2024, met productie 12 namens [eiseres] ;
- de brief van mr. Beekes van 28 juni 2024;
- de op 1 juli 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij de Staat pleitnotities heeft overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en op grond van wat er tijdens de zitting is besproken, gaat de voorzieningenrechter in dit kort geding van de volgende feiten uit.
2.1.
[eiseres] is eigenaar van een personenauto van het merk BMW, type 540i, met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). [eiseres] is de partner van de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
2.2.
Op 4 maart 2024 hebben het Openbaar Ministerie (hierna: OM) en de arbeidsinspectie diverse goederen, waaronder de auto, op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder [naam 1] in beslag genomen. Dit beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek met naam ‘Camilla’.
2.3.
Op 13 maart 2024 heeft [eiseres] op grond van artikel 552 Sv een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij om teruggave van de auto heeft verzocht.
2.4.
Op 15 april 2024 heeft [naam 2] namens [eiseres] per e-mail aan het OM verzocht om teruggave van de auto. Op 16 april 2024 is dit verzoek herhaald.
2.5.
Bij e-mail van 17 april 2024 heeft [naam 2] het OM meegedeeld dat hem was aangegeven dat [eiseres] als verdachte was aangemerkt en dat conservatoir beslag zou worden gelegd. In deze e-mail informeert [naam 2] ook naar de kennisgeving en de grondslag van het beslag op de auto. Op diezelfde dag heeft het OM een kopie van een proces-verbaal van verdenking van 17 april 2024 aan [eiseres] toegestuurd, waarin [eiseres] is aangemerkt als verdachte van mensensmokkel/illegale tewerkstelling en valsheid in geschrifte.
2.6.
Bij e-mail van 19 april 2024 heeft het OM [naam 2] bericht dat hij de kennisgeving van het conservatoir beslag nog zou krijgen en dat voor de grondslag van het feitelijk beslag werd verwezen naar de bijgevoegde kennisgeving van inbeslagneming. In die kennisgeving, gedateerd op 7 maart 2024, staat vermeld dat de auto op 4 maart 2024 op grond van artikel 96 lid 1 Sv in beslag is genomen onder beslagene [naam 1] , dat het gaat om beslag ex artikel 94 Sv en dat [eiseres] de eigenaar van de auto is.
2.7.
Bij brief van 22 april 2024 heeft mr. Martens namens [eiseres] aan het OM meegedeeld een kort geding te zullen aanspannen om de auto terug te krijgen onder de mededeling dat dit achterwege zou blijven als de auto aan [eiseres] werd teruggegeven.
2.8.
Op 30 april 2024 heeft de rechter-commissaris het OM toestemming verleend om conservatoir beslag op de auto te leggen op grond van artikel 94a Sv. Het OM heeft op dezelfde dag conservatoir beslag onder zichzelf gelegd op de auto. Van deze beslaglegging is op 2 mei 2024 proces-verbaal opgemaakt.
2.9.
Op 8 mei 2024 is de kennisgeving beslag aan [eiseres] betekend, bestaande uit de vordering machtiging conservatoir beslag van het OM van 22 april 2024, de door de rechter-commissaris te ’s-Hertogenbosch verleende machtiging conservatoir beslag van 30 april 2024 en het proces-verbaal conservatoir beslag onder zichzelf van het OM van 2 mei 2024.
2.10.
Op 11 juni 2024 heeft de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) het klaagschrift van [eiseres] behandeld. Dit beklag richtte zich tegen zowel het op grond van artikel 94 Sv als op grond van artikel 94a Sv op de auto gelegde beslag. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en daartoe, voor zover relevant, het volgende overwogen:

Feiten
(…)
Het beslag ex artikel 94 Wetboek van Strafvordering dat is gelegd op de personenauto voornoemd is reeds opgeheven.
Inmiddels is onder klaagster, na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris dd. 30 april 2024, beslag gelegd ex artikel 94a Wetboek van Strafvordering op onderhavige personenauto ter bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen geldboete danwel verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Klaagster is eigenaar van deze personenauto. Zij is inmiddels als verdachte aangemerkt.
Procedure
Het klaagschrift is op 13 maart 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Onderhavig klaagschrift is tevens gericht tegen het gelegde beslag ex artikel 94a Wetboek van Strafvordering op de personenauto, merk BMW, type 5401 X Drive.
(…)
Beoordeling
(…)De klaagster wordt - kort gezegd - verdacht van mensenhandel/arbeidsuitbuiting als
bedoeld in artikel 273f wetboek van Strafrecht. Dit betreft een misdrijf waarvoor een
geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Uit de stukken en uit hetgeen in raadkamer is besproken is, is gebleken dat het strafrechtelijk
onderzoek nog niet gereed is. Uit de reeds voorhanden zijnde stukken en verhandelde ter
zitting acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend,
aan de klaagster een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter
ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard.
(…)
2.11.
Tegen deze beslissing van de rechtbank heeft [eiseres] geen cassatie ingesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. het strafvorderlijk en het conservatoir beslag op te heffen dat door het OM is gelegd op de auto;
II. de Staat te veroordelen om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis een schadevergoeding van € 1.000,- aan [eiseres] te betalen;
III. de Staat te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 250,- per dag dat de Staat in gebreke blijft te voldoen aan het teruggeven van de auto na het opheffen van de beslagen zoals vermeld onder I;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan.
Het OM handelt onrechtmatig jegens [eiseres] . Er zijn stukken opgemaakt pas nadat de auto in beslag is genomen, overduidelijk alleen om de auto onder zich te kunnen houden. Noch [eiseres] , noch haar partner [naam 1] kunnen als verdachte worden beschouwd in het Camilla-onderzoek. Van enige verdenking van [eiseres] blijkt niets. Ze is bovendien niet als verdachte gehoord en heeft vanuit het OM ook niets gehoord over een vermeende verdenking.
[eiseres] heeft een spoedeisend belang bij het terugkrijgen van haar auto. Zij heeft geen andere auto tot haar beschikking en is voor haar vervoer en dat van haar twee kinderen op de auto aangewezen.
Het is evident dat de andere met waarborgen omklede rechtsgang die openstaat, te weten het indienen van een klaagschrift ex artikel 552a Sv, minder goed aansluit bij de feiten en een te summier karakter heeft vergeleken met een kort geding. Dit klemt temeer omdat ook het conservatoir beslag op onjuiste wijze is gelegd.
[eiseres] lijdt schade doordat zij haar auto al enkele maanden mist. Het telkens moeten lenen van een andere auto brengt onnodige kosten mee. [eiseres] vordert daarom een voorschot op deze kosten van € 1.000,-.
[eiseres] heeft er tot slot geen vertrouwen in dat het OM een eventuele veroordeling zal nakomen en vordert daarom dat dwangsommen worden verbonden aan het daadwerkelijk opheffen van het beslag.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt jegens haar. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
Vordering tot opheffing beslag op de auto
4.2.
In dit kort geding vordert [eiseres] ten eerste opheffing van het beslag op haar auto (vordering I) en – in het verlengde daarvan – teruggave van de auto, op straffe van een dwangsom (vordering III). Daarbij neemt [eiseres] tot uitgangspunt dat het OM zowel op grond van zowel artikel 94 Sv (klassiek beslag) als op grond van artikel 94a Sv (conservatoir beslag) beslag op haar auto heeft gelegd.
4.3.
Tegen de vordering tot opheffing van de beslagen voert de Staat als verweer dat [eiseres] daarin niet-ontvankelijk is, omdat voor haar de beklagprocedure van artikel 552a Sv openstaat, waarvan zij ook gebruik heeft gemaakt.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat [eiseres] niet in haar vorderingen kan worden ontvangen als er voor haar een andere rechtsgang openstaat of heeft gestaan die voldoende rechtsbescherming biedt. Als dat het geval is, is voor de beoordeling door de voorzieningenrechter in beginsel geen plaats. De beklagprocedure van artikel 552a Sv strekt ertoe om een beslissing te krijgen over de vraag of een strafvorderlijk in beslag genomen voorwerp moet worden teruggegeven aan de rechthebbende. Naar vaste rechtspraak heeft deze beklagprocedure te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Dat betekent dat [eiseres] haar bezwaren over het gelegde beslag in de beklagprocedure van artikel 552a Sv aan de strafrechter kan voorleggen en de weg naar de civiele rechter in beginsel niet voor haar openstaat.
4.5.
[eiseres] heeft ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van deze rechtsgang. Dat heeft geresulteerd in de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juni 2024, waarin de rechtbank het beklag van [eiseres] ongegrond heeft verklaard. [eiseres] heeft tegen dit oordeel geen beroep in cassatie ingesteld. Hoewel duidelijk is dat [eiseres] zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank, staat het de voorzieningenrechter niet vrij om te oordelen over de bezwaren van [eiseres] tegen de beslissing van de rechtbank. Dit zou in strijd komen met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat er in beginsel aan in de weg staat dat de juistheid van een rechterlijke beslissing tot onderwerp van een nieuw geding wordt gemaakt en door de burgerlijke rechter wordt getoetst. Deze regel lijdt slechts uitzondering als (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, waardoor niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan. Van een dergelijke uitzondering is niet gebleken. [eiseres] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de beklagprocedure fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd waardoor strijd met artikel 6 EVRM is ontstaan en tegen de beslissing van de rechtbank heeft een rechtsmiddel opengestaan.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiseres] niet ontvankelijk is in haar vordering strekkende tot opheffing van het op de auto gelegde beslag (vordering I). Aan een inhoudelijke beoordeling van deze vordering komt de voorzieningenrechter daarom niet toe.
Vordering tot teruggave van de auto
4.7.
Voor toewijzing van de vordering onder III, die strekt tot teruggave van de auto op straffe van een dwangsom, is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen grond. De auto blijft immers onder beslag.
Vordering tot voorschot op schadevergoeding
4.8.
[eiseres] vordert ook een bedrag van € 1.000,- als voorschot op de schade die zij lijdt als gevolg van het gesteld onrechtmatig handelen van de Staat. Bij de beoordeling van deze vordering stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.9.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze hoge lat voor toewijzing van geldvorderingen in kort geding niet door [eiseres] is gehaald. [eiseres] heeft gesteld dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door stukken te antedateren en/of op te maken met het enkele doel om de auto onder zich te kunnen houden, maar de Staat heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken. [eiseres] baseert deze stelling kennelijk op de omstandigheid dat de kennisgeving van het beslag op de auto onder [naam 1] pas heel laat (op 19 april 2024) aan [eiseres] is verstrekt nadat er al herhaaldelijk zonder resultaat om was verzocht, dat het OM [eiseres] er niet van in kennis heeft gesteld dat dit beslag zou zijn opgeheven en dat [eiseres] op dit moment nog steeds niet als verdachte is gehoord.
De Staat heeft weliswaar niet kunnen uitleggen hoe de exacte gang van zaken is geweest bij het opstellen van de verschillende stukken die betrekking hebben op de beslagen op de auto en het schriftelijk aanmerken van [eiseres] als verdachte, maar dat rechtvaardigt naar voorshands oordeel nog niet de conclusie dat er in het strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig jegens [eiseres] is gehandeld. Zonder nader onderzoek is niet vast te stellen of de verwijten die [eiseres] de Staat in dit verband maakt terecht zijn. De kortgedingprocedure biedt geen plaats voor nader onderzoek of getuigenverhoor. Dit brengt mee dat de juistheid van deze stellingen van [eiseres] voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden. Bij die stand van zaken is dus niet voldoende aannemelijk geworden dat de Staat onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld en valt het daarom niet met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten dat de bodemrechter de schadevergoedingsvordering van [eiseres] zal toewijzen. Daarom wordt de vordering van [eiseres] om de Staat te veroordelen tot een voorschot op haar schadevergoeding (vordering II) afgewezen. Afweging van de belangen van partijen leidt niet tot een ander oordeel.
Proceskosten
4.10.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 2.889,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 4.174,00
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering onder I;
5.2.
wijst de overige vorderingen van [eiseres] af;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van de Staat van € 4.174,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
veroordeelt [eiseres] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.5.
verklaart de kostenveroordeling onder 5.3. en 5.4. uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2024.
fjs