ECLI:NL:RBDHA:2024:11465

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
NL24.7077
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd aan de eiser. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in bewaring was gesteld op 21 februari 2024, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 5 maart 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft beoordeeld of de maatregel van bewaring rechtmatig was. De staatssecretaris had verschillende gronden aangevoerd voor de maatregel, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat hij de uitzettingsprocedure zou ontwijken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de zware gronden terecht had tegengeworpen en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was, mede gezien de verbeterde samenwerking met de Algerijnse autoriteiten.

De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat er een lichter middel had kunnen worden opgelegd dan de maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen beschikbaar waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.7077

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. S. Bozkurt).

Procesverloop

1. Bij besluit van 21 februari 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde (via een videoverbinding). De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe gedaan;
3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c: eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de
plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de
daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d: niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en
nationaliteit;
3i: heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn/haar verplichting tot
terugkeer.
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist alle zware gronden. Ten aanzien van grond 3a voert eiser aan dat uit het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen geen risico op onttrekking voortvloeit. Hetzelfde geldt voor gronden 3b en 3c. Ten aanzien van grond 3d merkt eiser op dat hij een kopie van zijn paspoort heeft overgelegd. Het klopt dan ook niet dat hij niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. Aan de omstandigheid dat eiser heeft aangegeven niet mee te willen werken aan terugkeer naar Algerije kan verder niet de conclusie worden verbonden dat eiser zich aan toezicht zal onttrekken. Deze uitlatingen zijn ingegeven door angst zodat ook grond 3i niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd, aldus eiser.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de zware grond 3a terecht heeft tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Niet in geschil is dat eiser bij binnenkomst geen identiteitsdocument kon overleggen. Ook de zware grond 3c heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen. Aan eiser is op 24 januari 2024 een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van nul dagen en een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De feitelijke juistheid daarvan is niet bestreden. Het feit dat eiser aanvoert dat hierdoor geen risico op onttrekking bestaat is onvoldoende voor een ander oordeel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft namelijk in haar uitspraak van 25 maart 2020 [1] geoordeeld dat uit de feitelijke juistheid van deze gronden het risico op onttrekken volgt. De zware gronden 3a en 3c kunnen de maatregel van bewaring samen dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd ten aanzien van de overige gronden van bewaring, kan daar niet aan afdoen en behoeft daarom geen bespreking.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser zit al enige tijd in bewaring en er zijn nog geen concrete stappen genomen.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank stelt vast dat eiser op 21 februari 2024 in bewaring is gesteld. Op 22 februari 2024 heeft de staatssecretaris een brief naar het Openbaar Ministerie gestuurd met de vraag of er bezwaar bestaat tegen uitzetting. Vervolgens heeft er op 26 februari 2024 een vertrekgesprek plaatsgehad met eiser en is er op 27 februari 2024 een laissez-passer (lp) aanvraag ingediend bij de Algerijnse autoriteiten.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
6. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat naar Algerije.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat (weer) sprake is van zicht op uitzetting naar Algerije en verwijst in dit kader naar de toelichting die zij bij deze rechtbank en zittingsplaats heeft gegeven op 20 februari 2024 in de zaak NL24.4579. [2]
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in de zitting van 20 februari 2024 de volgende toelichting heeft gegeven:
“Tijdens de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat sinds oktober 2023 een nieuwe consul is aangetreden, wat heeft resulteert in een betere samenwerking. Sindsdien zijn er lp’s verstrekt, in eerste instantie met name aan mensen met (kopieën van hun) identiteitsdocumenten. Sinds januari van dit jaar zijn er ook nationaliteitsbevestigingen ontvangen van mensen die ongedocumenteerd zijn. Dat maakt volgens de staatssecretaris dat er een wat ruimer zicht op uitzetting naar Algerije kan worden aangenomen: eerder was de staatssecretaris terughoudender door eerst te bekijken of iemand documenten had om diens Algerijnse nationaliteit kan onderbouwen.
Naar aanleiding van eisers beroepsgronden heeft de staatssecretaris de volgende cijfers verstrekt. In de periode van 1 januari 2023 tot 18 januari 2024 is sprake geweest van 140 lp-aanvragen in 2023 en 26 lp-aanvragen in 2024. In 2023 zijn in totaal 9 nationaliteitsbevestigingen afgegeven en in 2024 10 keer, tot 28 januari. In 2023 zijn in totaal 4 lp’s verkregen en in 2024 1 lp. Daarbij licht de staatssecretaris toe dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat vóór oktober 2023 geen zicht op uitzetting was, zodat het aantal uitzettingshandelingen over 2023 in de periode daarna is gerealiseerd.”
Op zitting heeft de staatssecretaris aangegeven geen aanvulling te hebben op de hiervoor genoemde cijfers.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat er in het geval van eiser een kopie van zijn paspoort voorhanden is. Deze is meegestuurd met de lp-aanvraag. Gelet op de door de staatssecretaris geschetste ontwikkelingen en de kopie van het identiteitsdocument is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn niet ontbreekt.
Kon de staatssecretaris volstaan met een lichter middel?
7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had kunnen volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich, gelet op de onbetwiste gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De staatssecretaris heeft verder aangegeven dat eiser meerdere keren heeft verklaard niet te willen vertrekken, waaronder in het gehoor voorafgaand aan bewaring, waaruit ook een risico op onttrekking blijkt. De enkele niet onderbouwde stelling dat moet worden volstaan met een lichter middel is onvoldoende voor een ander oordeel.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden van deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid
van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.ECLI:NL:RBDHA:2024:2376 (niet gepubliceerd).
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.