In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd aan de eiser. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in bewaring was gesteld op 21 februari 2024, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 5 maart 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft beoordeeld of de maatregel van bewaring rechtmatig was. De staatssecretaris had verschillende gronden aangevoerd voor de maatregel, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat hij de uitzettingsprocedure zou ontwijken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de zware gronden terecht had tegengeworpen en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was, mede gezien de verbeterde samenwerking met de Algerijnse autoriteiten.
De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat er een lichter middel had kunnen worden opgelegd dan de maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen beschikbaar waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.