ECLI:NL:RBDHA:2024:11681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
NL23.18004
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod in vreemdelingenrechtelijke context met aandacht voor motiveringsgebrek en rechtsgevolgen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Eiser, een Albanese nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar oplegde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 juni 2023 naar Albanië is uitgereisd, waardoor het terugkeerbesluit is uitgewerkt. De rechtbank oordeelt dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep tegen het terugkeerbesluit, ondanks dat dit inmiddels niet meer van toepassing is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het inreisverbod onterecht was opgelegd, omdat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de familiebanden van eiser in de Europese Unie, hetgeen een motiveringsgebrek opleverde. De rechtbank heeft het beroep tegen het inreisverbod gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser, vastgesteld op €875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18004

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en
de minister van Asiel en Migratie,daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

Bij besluit van 24 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1990 en de Albanese nationaliteit te hebben.
2. Bij het bestreden besluit is aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Verweerder heeft overwogen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden, zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), vermeld dat eiser:
- 3 a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
- 3 b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden, zoals bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb, vermeld dat eiser:
- 4
a. zich niet aan één of meer voor de vreemdeling geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
- 4 c. geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft;
- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Terugkeerbesluit
3. Niet in geschil is dat eiser op 1 juni 2023 is uitgereisd naar Albanië en daarmee de Europese Unie heeft verlaten. Daardoor is het terugkeerbesluit uitgewerkt. Uit de uitspraak van de Afdeling [2] van 21 maart 2024 [3] volgt dat een vreemdeling ook belang kan hebben bij het betwisten van de rechtmatigheid van een uitgewerkt terugkeerbesluit. Daarmee wordt namelijk voorkomen dat een niet te rechtvaardigen onderscheid bestaat tussen vreemdelingen die al dan niet gevolg geven aan het terugkeerbesluit. Gelet daarop is het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit ontvankelijk.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte geen contact heeft gezocht met het OM [4] in verband met de voorgenomen uitzetting van eiser. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is om deze reden gegrond verklaard en daarom kan het bestreden besluit evenmin stand houden.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat verweerder geen contact heeft gezocht met het OM met betrekking tot de uitvaardiging van het terugkeerbesluit, maakt niet dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is. Het toetsingskader voor het uitvaardigen van een terugkeerbesluit is immers anders dan voor het opleggen van een bewaringsmaatregel. [5]
6. De zware gronden 3a en 3b en de onbetwiste lichte grond 4c zijn reeds voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan toezicht zal onttrekken. De betwiste lichte grond 4d behoeft daarom geen beoordeling. Verweerder heeft het risico op onttrekking voldoende gemotiveerd en op grond hiervan een terugkeerbesluit kunnen nemen, waarbij aan eiser een vertrektermijn is onthouden.
Inreisverbod
7. Vervolgens voert eiser aan dat sprake is van een motiveringsgebrek, omdat verweerder zou hebben nagelaten om de door eiser aangevoerde belangen omtrent zijn familie in België en Griekenland mee te nemen in de belangenafweging. Eiser beroept zich daarom op artikel 8 van het EVRM [6] en stelt dat sprake is van ‘more than normal emotional ties’. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten om de familiebetrekkingen van eiser in de Europese Unie te toetsen aan het inreisverbod, dan wel om door te vragen tijdens het verhoor naar zijn familieleven. Daarom meent eiser in zijn belangen te zijn geschaad door het inreisverbod.
8. Omdat aan eiser een vertrektermijn is onthouden, was verweerder gehouden om tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen. Niet wordt betwist dat eiser procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit, voor zover zich dat richt tegen het aan hem uitgevaardigde inreisverbod. Vervolgens doet zich de vraag voor of verweerder op goede gronden niet van de uitvaardiging van het inreisverbod heeft afgezien zoals bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw [7] .
9. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten om de familiebetrekkingen van eiser in de Europese Unie te toetsen aan het inreisverbod waardoor er sprake is van een motiveringsgebrek. Deze beroepsgrond slaagt. Eiser heeft, blijkens het proces-verbaal in het dossier, tijdens het gehoor voorafgaand aan het inreisverbod op 24 mei 2023 verklaard dat hij een achterneef in België en een zus in Griekenland heeft. Op de vraag wat de gevolgen voor eiser zijn als een inreisverbod zou worden opgelegd, antwoordde eiser dat hij dit niet weet. Vastgesteld wordt dat het besluit tot uitvaarding aan het inreisverbod geen motivering bevat waaruit blijkt dat dit belang van eiser is onderkend en in de afweging is betrokken. Het bestreden besluit bevat daarom een motiveringsgebrek. De enkele verwijzing naar de zienswijze van eiser door verweerder, zoals die volgt uit het proces-verbaal van het gehoor van 24 mei 2023, is onvoldoende. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. [8]
10. In het verweerschrift heeft verweerder echter wel gemotiveerd waarom de aanwezigheid van familieleden in Europa niet aan het inreisverbod in de weg staat. Verweerder wijst erop dat eiser heeft aangegeven een bezoek te hebben gebracht aan zijn achterneef in België en dat zijn zus haar eigen leven in Griekenland heeft, met haar gezin. Verder verwijst verweerder erop dat eiser heeft aangegeven in Albanië met zijn moeder te wonen. De relatie van eiser met zijn achterneef en zus blijken niet van dien aard dat de oplegging van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM zou betekenen. Verweerder heeft daarmee alsnog toereikend gemotiveerd waarom de door eiser gestelde familiebanden niet aan het inreisverbod, noch aan de duur daarvan, in de weg staat [9] .
11. Ten aanzien van wat eiser aanvoert over het doorvragen tijdens het verhoor naar zijn familieleven, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Eiser is tijdens het verhoor voldoende in de gelegenheid gesteld om te verklaren over zijn gestelde familiebanden. Eiser heeft hiervan geen onderbouwing geleverd en heeft ook tijdens het verhoor verklaard dat hij geen verblijfsrecht heeft binnen een land van de Europese Unie. Er bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat het verhoor voorafgaand aan de besluitvorming onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
12. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand te laten. [10]

Conclusie

13. Het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, is ongegrond.
14. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is gegrond. Het bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd. Zoals hiervoor al is overwogen, bestaat er echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
15. In de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €875,-, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van €875,- en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond, voor zover dat ziet op het terugkeerbesluit;
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover dat ziet op het inreisverbod;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigende gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €875 (achthonderdvijfenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Openbaar Ministerie.
5.Beoordeling op grond van artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG en artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Vreemdelingenwet 2000.
8.Algemene wet bestuursrecht.
9.Beoordeling op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van Richtlijn 2008/115/EG en artikel 66a, achtste lid, van de Vw.
10.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.