In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2024 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot afkondiging van een afkoelingsperiode op basis van artikel 376 van de Faillissementswet (Fw). De verzoeker, een ondernemer die sinds 2016 actief is in de verkoop van parfumerie, heeft financiële problemen ondervonden, vooral door tegenvallende resultaten tijdens de coronajaren. Ondanks een verbetering van de omzet en het resultaat sinds 2022, heeft de ondernemer een aanzienlijke schuldenlast van € 361.075,49, waaronder een huurachterstand van veertien maanden aan zijn verhuurder. De ondernemer heeft verzocht om een afkoelingsperiode van vier maanden om een WHOA-akkoord te kunnen bereiken met zijn schuldeisers.
De rechtbank heeft de procedure behandeld op 29 februari 2024, waarbij de verzoeker en zijn advocaat aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ondernemer in de WHOA-toestand verkeert en dat een afkoelingsperiode noodzakelijk is om de onderneming voort te zetten en een akkoord te bereiken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de afkoelingsperiode voor een kortere duur van drie maanden zal worden afgekondigd, in plaats van de gevraagde vier maanden, gezien de krappe liquiditeitsprognose van de ondernemer. De rechtbank heeft ook voorwaarden gesteld voor een eventuele verlenging van de afkoelingsperiode, waaronder het overleggen van een verklaring van een extern accountant en een nieuwe liquiditeitsbegroting.
De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en houdt in dat de bevoegdheid van schuldeisers tot verhaal op de goederen van de ondernemer gedurende de afkoelingsperiode niet kan worden uitgeoefend zonder toestemming van de rechtbank. De rechtbank heeft verder alle andere verzoeken afgewezen.