ECLI:NL:RBDHA:2024:11829

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
NL24.22577, NL24.22579 en NL24.22885
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen en verantwoordelijkheidsverdeling onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 21 juni 2024, worden de beroepen van eisers tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen op 28 en 30 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen op 18 juni 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel de eisers als de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn. Dit betekent dat de eisers ongelijk krijgen en dat het besluit van de staatssecretaris om de aanvragen niet in behandeling te nemen, in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Volgens deze verordening kan een asielaanvraag niet in behandeling worden genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling.

Eisers hebben betoogd dat er geen sprake kan zijn van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van België, en dat de besluiten in strijd zijn met verschillende artikelen van het EVRM, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het IVRK. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de bestreden besluiten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en voldoende zijn gemotiveerd, en dat eisers geen bewijs hebben geleverd dat hun kinderen in België geen toegang tot onderwijs hebben gehad. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 juni 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.22577, NL24.22579 en NL24.22885

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , [eiseres 1] en [eiseres 2], V-nummers: [V-nummer 1] , [V-nummer 2] en [V-nummer 3] , mede namens hun kinderen
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4], V-nummers: [V-nummer 4] , [V-nummer 5] , [V-nummer 6] en [V-nummer 7] , eisers (gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het niet in behandeling nemen van de aanvragen om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvragen met de bestreden besluiten van 28 mei en 30 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de aanvragen.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 18 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen van eisers. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Dat betekent dat eisers ongelijk krijgen en het niet in behandeling nemen van hun aanvragen in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van de besluiten
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Nederland bij België de verzoeken om terugname gedaan. België heeft de verzoeken aanvaard.
5. Eisers betogen dat ten aanzien van België niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De bestreden besluiten zijn volgens hen in strijd met de artikelen 3 en 8 van het EVRM2, 4, 7 en 24 van het Handvest3 en 3 van het IVRK4. Hieraan leggen zij ten grondslag dat de kinderen geen onderwijs hebben gehad in België. Nu er geen daadwerkelijke afweging van de belangen van de kinderen heeft plaatsgevonden, zijn de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft volstaan met ernaar te verwijzen dat de waarborgen uit het IVRK zijn opgenomen in de Dublinverordening, maar dat is ontoereikend. De belangen van de kinderen zijn niet daadwerkelijk voorop gezet. Ter zitting is namens eisers gesteld dat het belang van de kinderen de enige grond is waar het beroep op ziet.
5.1
De staatssecretaris heeft in de bestreden besluiten, ten aanzien van het belang van de kinderen, overwogen dat de waarborgen die voortvloeien uit het IVRK, zijn opgenomen in artikel 8 van de Dublinverordening. Tevens zijn de waarborgen neergelegd in de Uitvoeringsverordening5, welke verdere invulling geeft aan de Dublinverordening. Daarnaast heeft de staatssecretaris in de bestreden besluiten overwogen dat er geen sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, Dublinverordening. Verder is overwogen dat indien eisers problemen ondervinden, zij zich in België tot de daartoe aangewezen autoriteiten kunnen wenden.
5.2
Het betoog van eisers, dat de kinderen in België geen onderwijs hebben gehad en de staatssecretaris daarom de aanvragen naar zich had moeten trekken, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Eisers hebben niets onderbouwd. Zo ervan uitgegaan moet worden dat hun stelling juist is, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij enige actie hebben ondernomen om onderwijs voor de kinderen te bewerkstelligen. Immers, zoals de staatssecretaris ter zitting ook heeft aangegeven, volgt uit het AIDA rapport over België, update 2023, dat minderjarige kinderen in beginsel toegang hebben tot onderwijs. Uit het rapport volgt eveneens dat er kinderen (niet alleen van asielzoekers) zijn geweest die op een wachtlijst stonden en dat verhuizingen een negatieve invloed kunnen hebben op het krijgen van onderwijs, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat het recht en de toegang tot onderwijs in ernstige mate tekortschiet. Nu niet is onderbouwd of anderszins is gebleken dat eisers hebben geprobeerd de kinderen onderwijs te laten genieten en ook overigens geen bijzondere belangen zijn gesteld, mocht verweerder volstaan met de algemene overwegingen in de bestreden besluiten. De bestreden besluiten zijn voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk hebben en geen vergoeding van hun proceskosten krijgen.
2 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4 Verdrag inzake de rechten van het kind.
5 Verordening (EG) nr. 1560/2003.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van
K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 juni 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.