In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 21 juni 2024, worden de beroepen van eisers tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen op 28 en 30 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen op 18 juni 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel de eisers als de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn. Dit betekent dat de eisers ongelijk krijgen en dat het besluit van de staatssecretaris om de aanvragen niet in behandeling te nemen, in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Volgens deze verordening kan een asielaanvraag niet in behandeling worden genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling.
Eisers hebben betoogd dat er geen sprake kan zijn van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van België, en dat de besluiten in strijd zijn met verschillende artikelen van het EVRM, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het IVRK. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de bestreden besluiten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en voldoende zijn gemotiveerd, en dat eisers geen bewijs hebben geleverd dat hun kinderen in België geen toegang tot onderwijs hebben gehad. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 juni 2024.