ECLI:NL:RBDHA:2024:11911

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
NL24.3454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en beroep ongegrond in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit. Eiser, een Turkse nationaliteit hebbende vreemdeling, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat hem opdroeg Nederland te verlaten. Eiser stelde dat hij ten onrechte geen langere termijn voor vertrek was verleend en dat er humanitaire redenen waren om van het terugkeerbesluit af te zien. Hij voerde aan dat hij onvoldoende was gehoord en dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was.

De rechtbank overwoog dat eiser ten tijde van het besluit niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat de minister op grond van de Vreemdelingenwet verplicht was een terugkeerbesluit op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gelegenheid had geboden voor eiser om zijn bezwaren naar voren te brengen en dat de stelling van eiser dat hij niet terug kon naar Turkije om economische redenen onvoldoende was. De rechtbank volgde ook de argumentatie van de minister dat er geen schrijnende omstandigheden waren die een uitzondering op het terugkeerbesluit rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat eiser geen aanvraag voor een verblijfsvergunning had ingediend en dat het terugkeerbesluit geen beperking vormde op zijn vrijheid van vestiging. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht een vertrektermijn van vier weken had opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3454

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop gereageerd.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1986 en de Turkse nationaliteit te hebben.
2. Bij het bestreden besluit is aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd op grond van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat eiser dient terug te keren naar Turkije.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. In beroep voert eiser aan dat hem ten onrechte geen langere termijn voor vertrek is verleend en beroept zich hierbij op artikel 7, tweede en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn. [1] Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft afgezien van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit wegens humanitaire of andere redenen op grond van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Eiser betoogt dat hij onvoldoende is gehoord voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit. Eiser beroept zich in dat verband op een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 11 december 2014 in de zaak Boudjlida. [2] Eiser beroept zich voorts op de standstill-bepaling, nu eiser voornemens was om een aanvraag in te dienen voor een verblijfsvergunning. Tot slot voert eiser aan dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en eveneens geen blijk geeft van een zorgvuldige voorbereiding.
4. In zijn verweerschrift van 18 maart 2024 heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan de vordering om zich te melden bij de AVIM [3] op 30 januari 2024. Eiser heeft zich dus aan het toezicht op vreemdeling onttrokken en niet is gebleken dat eiser nog in Nederland verblijft. Het is dus aan eiser om zijn procesbelang te onderbouwen. Verweerder meent voorts dat aan eiser terecht een vertrektermijn van vier weken is gegeven en terecht een terugkeerbesluit is opgelegd. Niet gebleken is van schrijnende omstandigheden. Het terugkeerbesluit staat tot slot evenmin in de weg aan het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning.
5. In reactie op de vraag naar het procesbelang van eiser, heeft de gemachtigde van eiser schriftelijk laten weten dat hij recentelijk contact heeft gehad met eiser. Eiser verblijft bij familie in [plaats] . Gemachtigde stelt dat eiser nog steeds procesbelang heeft omdat eiser zich niet aan het toezicht heeft onttrokken. Het paspoort van eiser is nog niet teruggegeven door de politie en hij kan Nederland gelet daarop niet verlaten.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Eiser heeft procesbelang. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2024 volgt dat een vreemdeling belang heeft bij de beoordeling van een terugkeerbesluit, zelfs als dat is uitgewerkt doordat een vreemdeling de Europese Unie heeft verlaten. [4] Dus ook als eiser zich aan het toezicht van verweerder heeft onttrokken, heeft hij nog steeds procesbelang.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ten tijde van de oplegging van het terugkeerbesluit niet rechtmatig in Nederland verbleef. Verweerder was op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw niet alleen bevoegd, maar ook verplicht om aan eiser een terugkeerbesluit op te leggen. Dit betekent dat op eiser in beginsel de verplichting rust Nederland te verlaten.
8. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Eiser is voorafgaand het uitgevaardigde terugkeerbesluit gehoord. In het gehoor is eiser de gelegenheid geboden met gerichte vragen om bezwaren naar voren te brengen. Verweerder heeft hiermee in lijn met artikel 4:8 van de Awb gehandeld. Het beroep van eiser op de uitspraak van het Hof van Justitie van 11 december 2014 slaagt dan ook niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in wat eiser ten tijde van het gehoor heeft verklaard geen aanleiding hoeven zien om aan eiser geen terugkeerbesluit op te leggen. De enkele stelling dat eiser niet terug kan naar Turkije om economische redenen, is onvoldoende. Verweerder heeft in het bestreden besluit, gelet op de verklaringen uit het verhoor, voldoende gemotiveerd dat er geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht door eiser om van het terugkeerbesluit af te zien. Eisers stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel, volgt de rechtbank dan ook niet.
9. De stelling van eiser dat het terugkeerbesluit niet kan worden opgelegd vanwege het voornemen van eiser om een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen, slaagt evenmin. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat verweerder naar de stand van zaken op het moment van het nemen van het bestreden besluit dient te kijken. Ten tijde van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit had eiser geen aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning. Ook tot op heden heeft eiser volgens verweerder geen aanvraag ingediend. Gelet op voorgaande vormt het uitgevaardigde terugkeerbesluit geen beperking op de vrijheid van vestiging. De rechtbank volgt de stelling van eiser dan ook niet dat het uitvaardigen van een terugkeerbesluit strijdig is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend protocol bij de Associatieovereenkomst. Een Turkse onderdaan kan alleen een geslaagd beroep doen op de standstill-bepaling, als hij of zij ten minste het aantoonbare voornemen heeft om als zelfstandig ondernemer in Nederland te gaan werken. Een dergelijk voornemen kan worden bewezen als er een aanvraag is ingediend voor dat specifieke verblijfsdoel. Nu vaststaat dat eiser op het moment van oplegging van het terugkeerbesluit geen aanvraag voor verblijf als zelfstandig ondernemer had ingediend, treft het beroep op de standstill-bepaling geen doel.
10. In artikel 62, eerste lid, van de Vw staat de wettelijke termijn van vier weken genoemd waarbinnen dat de vreemdeling tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd de Europese Unie dient te verlaten. Het derde lid biedt de mogelijkheid aan verweerder om deze termijn te verlengen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Eiser heeft echter geen omstandigheden genoemd die het niet-verlengen van de termijn disproportioneel maken. De enkele stelling dat ten onrechte geen langere termijn voor vertrek is verleend, is onvoldoende. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank een langere vertrektermijn aan eiser kunnen onthouden.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 juli 2024 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van A.S.J.I. Hendrickx, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Richtlijn 2008/115/EG.
2.ECLI:EU:C:2014:2431.
3.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.