In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de vaststelling van het door haar te betalen maandbedrag in 2023 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Verweerder heeft het door eiseres te betalen maandbedrag met het besluit van 14 maart 2023 bepaald op € 125,92. Met het bestreden besluit van 3 juli 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij die vaststelling gebleven. De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2024 op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van verweerder aanwezig was, maar eiseres niet.
Eiseres heeft een studieschuld die zij moet terugbetalen. Per 13 maart 2023 heeft zij een partner. Verweerder heeft bij besluit van 14 maart 2023 op basis van hun gezamenlijke inkomen in het peiljaar 2021 de draagkracht van eiseres vastgesteld op € 192,67. Omdat het wettelijke termijnbedrag dat wordt gebaseerd op basis van het uitstaande schuldbedrag, de rente en de resterende afbetalingstermijn lager uitvalt, is daarbij aangesloten en het door eiseres te betalen maandbedrag vastgesteld op € 125,92. Eiseres stelt dat verweerder haar draagkracht verkeerd heeft berekend, omdat ten onrechte het inkomen van haar partner is meegenomen in de berekening van haar draagkracht, terwijl zij onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd.
Eiseres verzoekt in beroep dat verweerder een maandbedrag van € 65,- aanhoudt, met de mogelijkheid om extra bedragen over te maken vanuit verkregen vakantiegeld en een dertiende maand. Op zitting is gebleken dat parallel aan deze procedure een verzoek van eiseres om omzetting van haar prestatiebeurs in een gift op basis van bijzondere omstandigheden is ingewilligd. Haar studieschuld is daardoor naar beneden bijgesteld, wat resulteert in een lager maandbedrag van € 45,41. Dit is lager dan het door eiseres voorgestelde bedrag van € 65,-. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is en dat eiseres het door haar betaalde griffierecht niet terugkrijgt. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.