ECLI:NL:RBDHA:2024:12180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.21981
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.A.J. de Jong - Nibourg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de toetsing van de rechtmatigheid van de bewaring van de eiser, die was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser had een Chavez-aanvraag ingediend, waarna de staatssecretaris de bewaring heeft opgeheven. De rechtbank moest beoordelen of de schadevergoeding die aan de eiser toekwam, moest worden gematigd. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn schade had kunnen beperken door het Detentiecentrum (DTC) direct in kennis te stellen van zijn aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de bewaring onrechtmatig was geworden op 30 mei 2024, maar dat de eiser onvoldoende schadebeperkend had opgetreden. De schadevergoeding werd daarom gematigd tot € 200,00. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.750,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21981

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Kowsari).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. El Mathari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Vervolgens heeft eiser op 3 juni 2024 (alsnog) zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht van 30 mei 2024 aan het dossier toegevoegd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan op 4 juni 2024 de maatregel van bewaring opgeheven en eiser schadevergoeding aangeboden.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Omdat partijen niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben aangegeven opnieuw ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank op 6 juni 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Verweerder heeft in zijn bericht van 4 juni 2024 toegelicht dat in de aanvraag van eiser om toetsing aan het EU-recht van 30 mei 2024 aanleiding bestaat de bewaring op te heffen. Door deze zogenoemde Chavez-aanvraag is eisers inbewaringstelling met ingang van 30 mei 2024 onrechtmatig geworden. Verweerder verzoekt de rechtbank evenwel om matiging van de aan eiser toe te kennen schadevergoeding. Daartoe stelt verweerder dat eiser zijn Chavez-aanvraag niet op de voorgeschreven wijze heeft ingediend, aangezien dit niet is gezonden naar het detentiecentrum waar eiser op dat moment verbleef. Hierdoor heeft verweerder niet direct na de aanvraag kunnen onderkennen dat de maatregel van bewaring moest worden opgeheven. Verweerder verzoekt de rechtbank de schadevergoeding te matigen tot € 200,00, namelijk voor de onrechtmatige voortduring van de bewaring vanaf 3 juni 2024, het moment waarop verweerder de Chavez-aanvraag heeft onderkend.
4. Eiser heeft zich in reactie hierop op het standpunt gesteld dat de Chavez-aanvraag niet op onjuiste wijze is ingediend. Daartoe stelt eiser dat hij de aanvraag heeft ingediend op de wijze zoals staat beschreven op het aanvraagformulier. Bovendien heeft eiser de aanvraag ook gefaxt naar de IND te Zwolle. Volgens eiser had de desbetreffende afdeling op grond van de doorzendplicht de fax moeten doorzenden naar de juiste afdeling. Eiser stelt daarom dat de bewaring reeds vanaf 30 mei 2024 had moeten worden opgeheven.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de bewaring van eiser met ingang van 30 mei 2024 onrechtmatig is geworden. Voor zover eiser daarom stelt dat de bewaring reeds vanaf 30 mei 2024 had moeten worden opgeheven, behoeft dat standpunt geen bespreking door de rechtbank. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de schadevergoeding die als gevolg hiervan in beginsel aan eiser toekomt moet worden gematigd omdat daartoe in het handelen van eiser aanleiding bestaat. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
6. De rechtbank begrijpt verweerders standpunt zo, dat hij van mening is dat eiser de door hem geleden schade had kunnen beperken door zijn Chavez-aanvraag in te dienen op de plaats waar zijn vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd, in dit geval het Detentiecentrum (DTC) te Rotterdam. De rechtbank volgt verweerder hierin. Indien eiser zijn aanvraag had ingediend in het DTC, of in ieder geval het DTC op 30 mei 2024 in kennis had gesteld van zijn aanvraag door het DTC een afschrift van deze aanvraag te doen toekomen, had verweerder direct kunnen onderkennen dat eisers bewaring onrechtmatig was geworden en ook direct deze bewaring kunnen opheffen. Eisers schade was dan beperkt gebleven. Eiser heeft dit echter nagelaten. Een schadebeperkend optreden als hiervoor bedoeld mag naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs wel van eiser worden verwacht. Het DTC direct in kennis stellen heeft voor eiser immers weinig om het lijf. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser op eenvoudige wijze zijn schade had kunnen beperken door zijn aanvraag direct onder de aandacht te brengen bij het DTC. Nu heeft eiser eerst na afloop van de zitting van 3 juni 2024 de Chavez-aanvraag aan het digitale dossier toegevoegd, waarna verweerder heeft kunnen onderkennen dat de maatregel sinds 30 mei 2024 onrechtmatig is geworden. Daarmee bestaat er aanleiding de schadevergoeding te beperken tot € 200,00, te weten voor het onrechtmatige voortduren van de maatregel vanaf 3 juni 2024.
7. Dat de Chavez-aanvraag – zoals eiser stelt – wél op de juiste wijze zou zijn ingediend en dat verweerder de verplichting heeft de Chavez-aanvraag door te zenden naar de juiste afdeling, laat naar het oordeel van de rechtbank de schadebeperkingsplicht aan de zijde van eiser onverlet. In zoverre is niet van doorslaggevende betekenis of artikel 3.101, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ook van toepassing is op Chavez-aanvragen als hier aan de orde.
8. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond en is de maatregel van bewaring met ingang van 30 mei 2024 onrechtmatig geworden. De rechtbank ziet, ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, geen grond voor het oordeel dat de maatregel op enig moment vóór 30 mei 2024 onrechtmatig is geworden.
9. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen. Deze bedraagt in beginsel 6 x € 100,00 (verblijf detentiecentrum) voor de onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel, maar zal worden gematigd tot € 200,00 omdat eiser onvoldoende schadebeperkend heeft opgetreden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,00, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong - Nibourg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.M. Bankers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 6 juni 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.