In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 24 juli 2024, wordt het beroep van een Moldavische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren in 1993, diende op 25 februari 2024 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 30 april 2024 als ongegrond werd afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 4 juni 2024, waarbij zowel de gemachtigde van de eiser als die van de minister aanwezig zijn.
De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond is. De eiser heeft problemen ondervonden in Moldavië, onder andere vanwege zijn Roma-etniciteit en een aanhouding door de politie. De minister heeft echter de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser in twijfel getrokken, met name met betrekking tot de aanhouding en de daaruit voortvloeiende problemen. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende zorgvuldig heeft gehandeld, hoewel niet alle tegenstrijdige verklaringen aan de eiser zijn voorgelegd tijdens het gehoor.
De rechtbank stelt vast dat de minister de elementen van de asielaanvraag niet zwaarwegend genoeg acht om te concluderen dat de eiser vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de discriminatie die hij ondervindt als Roma in Moldavië zo ernstig is dat hij niet kan functioneren in de maatschappij. De rechtbank wijst het beroep van de eiser af en veroordeelt de minister in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750,-.