In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring, een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die zich in Nederland bevond zonder rechtmatig verblijf, had beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, die op 7 juli 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor twee jaar had opgelegd, alsook de maatregel van bewaring had ingesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring op 17 juli 2024 had opgeheven, maar eiser zijn beroep tegen deze maatregel had gehandhaafd. Tijdens de zitting op 23 juli 2024 waren eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geoordeeld dat de maatregel van bewaring, het terugkeerbesluit en het inreisverbod rechtmatig zijn. Eiser had aangevoerd dat zijn ophouding onterecht was, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had en dat hij zich aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag lagen, feitelijk juist waren. Eiser had niet aangetoond dat hij rechtmatig in Nederland verbleef, en de rechtbank oordeelde dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de beroepen ongegrond waren verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.