Op 2 augustus 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen deze maatregel, die op 29 juli 2024 door de minister was opgeheven. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven voordat het verzoek om opheffing was behandeld.
De rechtbank overwoog dat de minister de maatregel van bewaring had opgelegd vanwege de openbare orde en het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister had zware en lichte gronden voor de maatregel aangevoerd, waaronder het feit dat eiser eerder een visum had ontvangen en zich niet aan andere verplichtingen had gehouden. Eiser betwistte de zware grond, maar de rechtbank oordeelde dat deze feitelijk juist was en dat er geen onrechtmatigheden waren die de maatregel in twijfel trokken.
Eiser voerde aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had dat dit niet mogelijk was. De rechtbank concludeerde dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.