ECLI:NL:RBDHA:2024:12420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
NL23.11524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor staatloze Palestijnse grootmoeder in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een staatloze Palestijnse vrouw, heeft de aanvraag ingediend om bij haar dochter en kleinzoon in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen op basis van onvoldoende afhankelijkheid van de dochter en een negatieve belangenafweging volgens artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 22 november 2016, dat ook ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 7 juni 2019 gegrond verklaard, maar de staatssecretaris heeft in latere besluiten de afwijzing herhaald. In het bestreden besluit van 17 maart 2023 heeft de staatssecretaris wederom het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, wat leidde tot deze rechtszaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitviel, vooral gezien de lange duur van de procedure en de omstandigheden in het land van herkomst. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11524

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Nijnatten).

Procesverloop

In het besluit van 22 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1] ’ afgewezen.
In het besluit van 4 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep van eiseres daartegen op 7 juni 2019 gegrond verklaard [1] . Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder op 18 november 2021 een nieuw besluit genomen en het bezwaar weer ongegrond verklaard. Dit besluit heeft verweerder op 27 oktober 2022 ingetrokken.
In het bestreden besluit van 17 maart 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 april 2024 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder waren de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] aanwezigheid en A. Sharbat als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is een staatloze Palestijn en is geboren op [datum 1] 1959. Zij verblijft in Syrië. Zij wenst verblijf bij haar dochter, [naam 3] , en de zoon van haar dochter, [naam 1] (kleinzoon van eiseres, hierna: referent). Referent is geboren op [datum 2] 2004 en is sinds 14 april 2016 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Hij heeft op 25 april 2016 onderhavige aanvraag ingediend. Hij heeft daarbij verzocht om gezinshereniging met zijn moeder, vader, broertje en zusjes en eiseres. De aanvraag voor de ouders, het broertje en de zusjes van referent zijn door verweerder ingewilligd. Zij verblijven allemaal in Nederland. De aanvraag van eiseres is afgewezen.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat geen sprake is van meer dan normale afhankelijkheid tussen eiseres en haar dochter. Wel is volgens verweerder sprake van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkinderen (waaronder referent). De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [2] valt volgens verweerder in het nadeel van eiseres uit.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank stelt eerst vast dat eiseres niet opkomt tegen verweerders standpunt dat geen sprake is van meer dan normale afhankelijkheid tussen eiseres en haar dochter, de moeder van referent. Het gaat daarom in deze zaak alleen om de vraag of verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres (en haar kleinkinderen) heeft kunnen laten uitvallen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt en legt hierna uit waarom zij tot dat oordeel komt.
Heeft verweerder het juiste toetsingskader gehanteerd?
4. Eiseres voert aan dat de gemaakte belangenafweging in strijd is met het arrest M.A. tegen Denemarken. [3] De toepassing van dit arrest zou in vluchtelingengevallen, zoals hier het geval is, moeten leiden tot een andere visie op belangenafwegingen in het kader van artikel 8 van het EVRM. Eiseres en haar familieleden voldoen aan bijna alle omstandigheden zoals genoemd in punt 135 van het arrest M.A. Uit het arrest en de uitspraak van de Afdeling [4] van 2 februari 2022 [5] volgt dat geleidelijk aan meer gewicht moet toekomen aan de objectieve belemmeringen van vluchtelingen. Uit het besluit blijkt niet hoe en hoe zwaar de objectieve belemmering is meegewogen.
4.1
De rechtbank overweegt dat zij bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij de afweging heeft betrokken. Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland [6] , volgt dat bij de belangenafweging van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het familie- en gezinsleven, dan wel privéleven, een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden die voor de belangenafweging van betekenis zijn kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe. De rechtbank overweegt dat verweerder in deze situatie, omdat sprake is van een eerste toelating en er dus geen sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven, een ruimere beoordelingsmarge heeft. Alleen als sprake is van bijzondere omstandigheden moet verweerder de belangenafweging in het voordeel van eiseres laten uitvallen. [7]
4.2
Uit het arrest M.A. tegen Denemarken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er geleidelijk steeds meer gewicht toekomt aan het bestaan van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit onderkend nu hij heeft overwogen dat de objectieve belemmering een belangrijke omstandigheid is die in het geval van eiseres in haar voordeel meeweegt. Hoewel er dus geleidelijk steeds meer gewicht toekomt aan het bestaan van een objectieve belemmering en er in dat arrest een opsomming van gevallen is gegeven waarin het EHRM bereid was een positieve verplichting voor lidstaten aan te nemen, doet dit volgens de rechtbank niet af aan het feit dat verweerder bij het maken van een belangenafweging nog steeds een beoordelingsruimte heeft. Het standpunt van eiseres dat op grond van het voornoemde arrest een positieve verplichting bestaat voor verweerder om verblijf voor gezinshereniging toe te staan omdat sprake is van (bijna) alle omstandigheden zoals genoemd in het arrest M.A., slaagt dus niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt?
Restrictief toelatingsbeleid
5. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder ten onrechte het restrictieve toelatingsbeleid als belang heeft betrokken in de belangenafweging. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, moet bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds, en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het restrictieve toelatingsbeleid het uitgangspunt van verweerder is in de belangenafweging, en niet dat dit een belang is van verweerder dat vervolgens ook nog zwaar in het nadeel van de vreemdeling kan worden betrokken in het kader van de belangenafweging.
5.1
Ter zitting heeft verweerder erkend dat dit geen belang is dat zwaar in het nadeel van eiseres kan meewegen, en heeft vervolgens primair gesteld dat dit een ongelukkige formulering in het bestreden besluit betreft. Dit volgt de rechtbank niet. In het bestreden besluit én in het verweerschrift heeft verweerder zich (uitgebreid) op het standpunt gesteld dat het restrictieve toelatingsbeleid zwaar in het nadeel van eiseres wordt betrokken. De rechtbank citeert uit het bestreden besluit:
“In de Nederlandse wetgeving is door de wetgever besloten voor welke gezinsleden regulier beleid is opgesteld. Uw grootmoeder valt niet onder deze categorie. Dat betekent dat u voor haar een beroep hebt gedaan op artikel 8 EVRM. Ook weegt hierin mee dat Nederland een restrictief toelatingsbeleid hanteert. Uw grootmoeder heeft nog nooit eerder verblijf in Nederland gehad. Daarom is sprake van een eerste toelating. Zij heeft geen leven opgebouwd in Nederland en ook nooit in Nederland met u samengewoond. Daarom is er geen sprake van inmenging. Dat er geen sprake is van inmenging weegt in uw nadeel in deze belangenafweging.
U stelt dat naar aanleiding van de bundel Ongehoord Onrecht er gesproken zou worden over het herinvoeren van ouderenbeleid dat is afgeschaft in oktober 2012. Uw grootmoeder zou hier voor in aanmerking komen omdat zij Palestijns is, huis en haard heeft verlaten en helemaal alleen is achtergebleven in Syrië. Tot op heden is geen sprake van dit beleid. Daarom rust er alleen een positieve verplichting op de Nederlandse Staat om een mvv te verlenen op grond van artikel 8 EVRM als sprake is van bijzondere omstandigheden. In uw geval is hier geen sprake van. Dat er geen specifiek beleid is opgesteld voor uw grootmoeder en de Nederlandse Staat een restrictief toelatingsbeleid hanteert weegt zwaar in uw nadeel.”
In het verweerschrift van 24 april 2024 heeft verweerder daarover het volgende gesteld:
“(…) Bovendien wordt er een zwaar belang gehecht aan het restrictief toelatingsbeleid en het daarmee samenhangende economisch belang van de staat.”
Naar het oordeel van de rechtbank valt hieruit op geen enkele wijze af te leiden dat dit een ongelukkige formulering betreft. Het standpunt van verweerder dat dit niet heeft meegeteld in de belangenafweging kan de rechtbank gelet op die formuleringen dan ook niet volgen. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek niet kan worden gepasseerd, zoals verweerder subsidiair heeft verzocht, gelet op de hiervoor weergegeven citaten waaruit naar voren lijkt te komen dat dit wel degelijk een rol heeft gespeeld in de belangenafweging. Daarbij komt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder ook de volgende belangen in de belangenafweging ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd in het nadeel van eiseres heeft betrokken.
Duur van de procedure
6. Eiseres voert aan dat verweerder geen enkel gewicht heeft toegekend aan de extreem lange duur van de procedure, die voor een groot deel te wijten is aan verweerder, waardoor de gevolgen voor de intensiteit van het gezinsleven sinds de komst van de gezinsleden naar Nederland groot zijn. De rechtbank stelt vast dat verweerder de lange duur van de procedure in het voordeel van eiseres heeft meegewogen, en dat verweerder in het bestreden besluit ook heeft overwogen dat die lange duur niet aan eiseres te wijten is. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de intensiteit van het gezinsleven in het land van herkomst in het nadeel van eiseres weegt. Ook de huidige situatie weegt volgens verweerder in het nadeel van eiseres, hoewel het niet haar schuld is dat de aanvraag zo lang heeft geduurd. Verweerder motiveert dit door zich, kort gezegd, op het standpunt te stellen dat de rol van eiseres sinds de komst van de gezinsleden naar Nederland in 2016 kleiner is geworden, en dat niet is gebleken dat de ouders van referent niet kunnen functioneren omdat eiseres niet langer in het gezin verblijft. Bovendien is volgens verweerder niet is gebleken waarom de aanwezigheid van eiseres van belang is voor de ontwikkeling en stabiliteit van referent of zijn broertje en zusjes. Dit weegt volgens verweerder daarom in het nadeel van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat uit deze motivering niet duidelijk blijkt waarom verweerder meent dat de intensiteit van het gezinsleven in Nederland, die het gevolg is van de aan verweerder te wijten lange procedure van meer dan 8 jaar, alsnog in het nadeel van eiseres kan worden meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende duidelijk gemotiveerd op welke wijze deze lange duur dan in het voordeel van eiseres heeft meegewogen. De beroepsgrond slaagt.
Belangen van de kinderen
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de hiervoor genoemde overweging ook betrekking op de overweging van verweerder in het bestreden besluit over de belangen van de kinderen. De rechtbank citeert uit het bestreden besluit over de belangen van de kinderen:
“U stelt dat bij het beoordelen van deze banden rekening gehouden moet worden met de minderjarigheid van u, ten tijde van de aanvraag, en van uw overige broertje en zussen. U hebt verklaard dat uw grootmoeder voor u en uw broertje en zusjes als een tweede moeder is. U stelt dat zij tot op heden nog heel erg betrokken is bij de kleinkinderen. Zij waardeert het heel erg dat de jonge kinderen om haar overkomst hebben gevraagd en moet altijd huilen wanneer ze contact heeft met de kleinkinderen.
Dat u minderjarig was ten tijde van de aanvraag, en dat uw broertje en zusjes dit ook waren, weegt in uw voordeel. Dat uw broers en zussen als minderjarige kinderen waren gewend aan uw grootmoeder als gezinslid is begrijpelijk. Niet is gebleken dat zij tot op heden hun grootmoeder bij zich nodig hebben voor hun ontwikkeling. Zoals al eerder overwogen mag van u en uw broertje en zesjes op basis van hun leeftijd verwacht worden dat zij zich steeds meer aanpassen aan de huidige situatie.
Daarnaast wordt er in het kader van de belangen van de kinderen een zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat ten tijde van het gezinsleven dat werd uitgeoefend met uw grootmoeder, uw beide biologische ouders altijd in beeld waren. Ook in Nederland zijn en blijven zij de primaire verzorgers. De bescherming van het gezinsleven tussen biologische kinderen en hun ouders weegt zwaarder dan het gezinsleven met een grootouder. De betrokkenheid tussen u, uw broertje en zusjes en uw grootmoeder die u beschrijft getuigen van een gebruikelijke omgang tussen minderjarige kinderen en hun grootouder. Op basis van voorgaande wegen de belangen van de kinderen niet doorslaggevend in het voordeel, en weeg ik in uw nadeel dat het gezinsleven tussen een kleinkind en een grootouder minder bescherming vereist. Hierbij is ook van belang dat is aangevoerd dat het juist uw grootmoeder is die nu verzorgd moet worden, en dit een grotere rol speelt dan haar rol voor de kleinkinderen.”
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat de lange duur van de procedure van belang is bij de weging van de belangen van de kinderen. Het is de rechtbank onduidelijk op welke manier de duur van de procedure, die nog steeds te wijten is aan verweerder, is betrokken bij de belangen van de kinderen.
Situatie in het land van herkomst
8. Eiseres voert verder aan dat verweerder te weinig blijk heeft gegeven van de omstandigheden waarin eiseres leeft. In het bestreden besluit staat dat de gevolgen van de aardbeving in Syrië en de onveiligheid aldaar niet maakt dat er geen binding met het land van herkomst is. Volgens verweerder wordt de veiligheidssituatie in het land van herkomst doorgaans in een asielprocedure beoordeeld en valt die niet onder de reikwijdte van de huidige beoordeling. Ook stelt verweerder dat eiseres een netwerk in Syrië heeft waar zij een beroep op kan doen, dat zij haar hele leven in Syrië heeft verbleven en de taal en cultuur kent. De stelling van eiseres dat het erg onveilig is en dat er daarom geen binding is met Syrië wordt daarom niet gevolgd door verweerder en weegt mee in haar nadeel. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze motivering dat de door eiseres aangevoerde, en niet door verweerder betwiste, omstandigheden niet zijn betrokken bij de belangenafweging. Dit terwijl verweerder bij de belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken.
Economische belangen
9. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in het bestreden besluit de economische belangen op drie manieren in het nadeel van eiseres lijkt te hebben meegewogen. Verweerder heeft overwogen dat eiseres en de gezinsleden over onvoldoende middelen van bestaan beschikken, dat eiseres zonder inkomen gebruik moeten maken van de openbare kas, én dat eiseres voor langere tijd gebruik zal maken van de publieke voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur. Verweerder heeft het economisch belang van de Staat in het bestreden besluit onder die drie kopjes verdeeld, en daarbij elke keer vermeld dat dit in het nadeel van eiseres uitvalt. Dat het economisch belang in het nadeel van eiseres uitvalt kan de rechtbank volgen, maar het kan niet de bedoeling zijn dat het economisch belang op drie manieren aan eiseres kan worden tegengeworpen, waardoor de afweging van de economische belangen nog zwaarder in het nadeel van eiseres lijkt uit te vallen.
10. De rechtbank komt concluderend tot het oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres uitvalt. Het beroep is daarom gegrond.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Vervoordeldonk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB 19/771
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 9 juli 2021, zaaknummer 6697/18.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Arrest van het EHRM van 31 januari 2006, zaaknummer 50435/99.
7.Zie ECLI:NL:RVS:2021:2159, r.o. 7.3.