In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring van een Mongolische eiser. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.J. van den Hoogen, had beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit dat op 27 juli 2024 was uitgevaardigd door de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou. De rechtbank heeft de beroepen op 7 augustus 2024 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank constateerde dat de eiser geen beroepsgronden had geformuleerd tegen het terugkeerbesluit, waardoor dit beroep ongegrond werd verklaard.
Daarnaast werd er een maatregel van bewaring opgelegd, waartegen de eiser ook beroep had ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring correct was ondertekend en dat er geen onrechtmatigheid was vastgesteld. De eiser had ook aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat de vertraging niet voor rekening van de minister kwam. Uiteindelijk werden beide beroepen ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, afhankelijk van het bestreden besluit.