6.4.Dat eiser zich in een vroeg stadium heeft aangemeld, zwaarwegende belangen heeft en dat het zou ontbreken aan belangen van derden, heeft verweerder gezien het beoordelingskader niet hoeven meewegen. Anders dan eiser betoogt, is er bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging naar Nederland geen ruimte voor een verdergaande toetsing op de door aanvrager aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden.
7. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, omdat verweerder op basis van alle beschikbare informatie die hij ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser kennelijk niet voldoet aan de criteria. Op de zitting zijn geen nieuwe dingen naar voren gekomen die dit anders maken.
8. Voor zover eiser naar zijn gronden in bezwaar verwijst, heeft verweerder in het
bestreden besluit daarop gereageerd. Eiser heeft niet aangegeven op welke wijze
verweerder dit onjuist heeft gedaan. De verwijzing naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd, leidt daarom niet tot een ander oordeel.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid en voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser en zijn gezinsleden niet in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland.
10. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit is ongegrond.
Beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen en de bestuurlijke dwangsom
11. Vaststaat dat verweerder met het besluit van 12 december 2022 alsnog een besluit heeft genomen op het verzoek van eisers. Vanaf dat moment bestaat geen procesbelang meer bij een beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder. Het beroep moet in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarmee is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8:55c van de Awb waarin de bestuursrechter desgevraagd de hoogte van de (verbeurde) bestuurlijke dwangsom vaststelt, omdat geen sprake is van een gegrond beroep. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat in deze procedure geen ingebrekestelling is verstuurd als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. Weliswaar heeft de gemachtigde van eisers verweerder bij brief van 25 januari 2022 een verzoek gedaan om eiser alsnog te evacueren en alle mogelijkheden om dat doel te bereiken te benutten, maar hieruit blijkt niet dat gemachtigde met dit geschrift voor ogen had verweerder in gebreke te stellen als bedoeld in het genoemde artikel. In de brief is niet aangegeven dat de beslistermijn was overschreden en verweerder wordt niet aangemaand alsnog een bestuursrechtelijk besluit te nemen op het verzoek tot overbrenging. Dit wordt verder ondersteund door de woordkeuze van de gemachtigde in de genoemde brief, nu verweerder daarin wordt gesommeerd zijn onrechtmatig handelen te staken en over te gaan tot evacuatie van eisers. Deze woordkeuze is begrijpelijk nu op dat moment nog niet was uitgemaakt door de Afdeling dat verweerder in gevallen als die van eisers een besluit in de zin van de Awb diende te nemen op een verzoek om overbrenging. Daarbij vonden in deze periode in vergelijkbare gevallen civielrechtelijke kortgedingen plaats over de vraag of de Nederlandse Staat zich voldoende inspande in dit kader. Het feit dat de Awb met de bedoelde uitspraak van de Afdeling van toepassing is geworden op de rechtsverhouding tussen eisers en verweerder verandert echter niet de bewoording en het karakter van de brief van 25 januari 2022. Nu hieruit volgt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet terecht is ingesteld omdat een geldige ingebrekestelling ontbreekt, kan verweerder in dit verband niet worden veroordeeld in de proceskosten van eisers.