ECLI:NL:RBDHA:2024:12634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
23/3779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om overbrenging naar Nederland van Afghanen die voor EUPOL hebben gewerkt

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2024, zaaknummer SGR 23/3779, wordt het beroep van eisers, Afghanen die voor de Europese Politie Missie in Afghanistan (EUPOL) hebben gewerkt, tegen de afwijzing van hun verzoek om overbrenging naar Nederland beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de eisers niet voldoen aan de criteria voor overbrenging zoals vastgelegd in de Kamerbrief van 11 oktober 2021. Verweerder, de minister van Buitenlandse Zaken, heeft het verzoek afgewezen omdat eiser niet is opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en niet valt onder de twee groepen waarvoor speciale voorzieningen zijn getroffen. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van inconsistente toepassing van het beleid en dat er geen ruimte is voor een individuele belangenafweging. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht voor een Nederlandse EUPOL-functionaris en dat hij in een voor het publiek zichtbare functie heeft gewerkt. De rechtbank wijst erop dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden en dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de eisers niet in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland en geen proceskostenvergoeding ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3779

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] (hierna afzonderlijk: eiser),

[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5], uit Afghanistan, tezamen eisers
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het bestreden besluit van 12 mei 2023 waarbij verweerder bij de afwijzing van het verzoek om overbrenging naar Nederland is gebleven.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft via een telefoonverbinding deelgenomen. De gemachtigde van eiser was aanwezig. Als tolk was A.J. Omarkhel aanwezig. Daarnaast was [naam 1] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2].

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt tussen 2006 en 2016 als timmerman voor de Europese Politie Missie in Afghanistan (EUPOL) te hebben gewerkt. Op 4 september 2021 heeft eiser verweerder verzocht om hem en zijn gezinsleden over te brengen vanuit Afghanistan naar Nederland. Dit verzoek is afgewezen, omdat hij volgens verweerder niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiser is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase, en behoort niet tot één van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief). [1] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in een voor het publiek zichtbare functie heeft gewerkt, omdat de werkzaamheden als timmerman doorgaans plaatsvinden binnen de compound, dan wel op een vooruitgeschoven post, buiten het zicht van publiek. Daarnaast blijkt volgens verweerder uit de overgelegde informatie enkel dat eiser als timmerman heeft gewerkt voor EUPOL, maar niet dat hij voor ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht voor een Nederlandse EUPOL-functionaris. Ten slotte is volgens verweerder geen sprake van schending van het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser betoogt dat de tolkenregeling nog steeds van toepassing is en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij hier niet onder valt.
3.1.
Daarnaast betoogt eiser dat hij wel valt onder de tweede groep waarvoor een speciale voorziening is getroffen, zoals genoemd in de Kamerbrief. Eiser stelt dat hij minstens een jaar structureel, substantiële werkzaamheden heeft verricht voor een Nederlandse EUPOL-functionaris. Daarbij is wel degelijk sprake van een publiek zichtbare functie. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar onder andere een brief van [naam 3], een verklaring van [naam 4], informatie over EUPOL en verschillende kamerstukken. Subsidiair betoogt eiser dat het vereiste van publieke zichtbaarheid onevenredig is. Verder voert eiser aan dat zowel in het kader van het evenredigheidsbeginsel, als los hiervan de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen. Er zijn geen belangen van derden en geen concrete bedreigde belangen van enige betekenis. Ook heeft de Kamerbrief geen status van beleidsregel, maar de status van een vaste gedragslijn. Eiser vindt dat in geval van EUPOL-personeel bij de vraag of ze al dan niet geëvacueerd moeten worden niet meer kan worden gesproken over buitenwettelijk begunstigend beleid. Tevens heeft verweerder de hoorplicht in bezwaar geschonden door eiser niet te horen over zijn bezwaarschrift. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. In zoverre eiser een beroep doet op de tolkenregeling overweegt de rechtbank dat deze regeling een andere strekking heeft dan de Kamerbrief en wordt uitgevoerd door de minister van Defensie, niet door verweerder. In het bestreden besluit is getoetst of eisers op grond van de Kamerbrief in aanmerking komen voor overbrenging. De rechtbank kan uitsluitend beoordelen of het bestreden besluit stand kan houden en kan in deze procedure daarom geen oordeel geven over de tolkenregeling, die buiten de omvang van dit geding valt.
5. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
5.1.
Het gaat hierbij onder meer om medewerkers (en hun kerngezinnen) van een ten laste van de BZ/BHOS-begroting gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Medewerkers kunnen worden aangedragen door in Nederland gevestigde ngo’s als zij sinds 1 januari 2018 tenminste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor het desbetreffende ontwikkelingsproject in een publieke, zichtbare functie. De ngo’s zullen worden uitgenodigd om medewerkers die aan deze criteria voldoen voor te dragen.
5.2.
Ook personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie komen in aanmerking. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris van EUPOL.
5.3.
Over dit beleid heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) twee richtinggevende uitspraken [2] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [3] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. [4] Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [5] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [6] Bij de toepassing van het beleid moet er wel aandacht zijn voor gevallen waarin iemand bijvoorbeeld net niet onder de omschrijving van een groep in het beleid valt, en dit tot een inconsistente toepassing van het beleid leidt waarvoor geen goede motivering gegeven is. Ook mag verweerder niet strikt vasthouden aan de minimumperiode van een jaar als zich bijzondere omstandigheden voordoen. De rechtbank leidt uit de in de aangehaalde jurisprudentie genoemde omstandigheden af dat er voor een persoon die behoort tot een van de twee doelgroepen maar die niet gedurende de minimumperiode structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht een verplichting tot evacuatie kan bestaan. Dat is het geval als gezegd kan worden dat die persoon door de aard van de werkzaamheden (high profile) in een kortere periode zodanig in een voor het publiek zichtbare functie is geweest dat consistente toepassing van dit vereiste meebrengt dat zijn situatie vergelijkbaar is met een persoon die daarin ten minste een jaar heeft gewerkt.
6. De rechtbank zal wat in beroep is aangevoerd beoordelen aan de hand van het hiervoor onder 5 tot en met 5.3 weergegeven kader. Daarbij wijst de rechtbank er op dat uit hetgeen onder 5.3 is opgenomen, volgt dat de mate van gevaar die een aanvrager stelt te lopen niet kan worden meegewogen.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen valt. Het is een beleidskeuze van het kabinet geweest om voor de twee in de Kamerbrief genoemde groepen een speciale voorziening te treffen. Deze beleidskeuze kan in rechte slechts terughoudend worden getoetst. Eiser heeft niet aangetoond dat hij ten minste één jaar structureel werkzaamheden heeft verricht voor een Nederlandse functionaris van EUPOL. Als timmerman werkte hij ten behoeve van alle medewerkers van EUPOL. Dat zijn werk ook ten goede is gekomen aan Nederlanders die bij EUPOL hebben gewerkt, is niet voldoende. Het gaat dan bijvoorbeeld om tolken. Timmermannen vallen hier niet onder. Er was daarom geen sprake van een samenwerking met een Nederlandse functionaris van EUPOL zoals is bedoeld in de Kamerbrief. De verklaringen van medewerkers van EUPOL, over de werkzaamheden van eiser, maken dat niet anders.
6.2.
Ook werkte eiser niet in een zichtbare, publieke functie. Uit de Kamerbrief volgt dat (fixers van) journalisten en mensenrechtenverdedigers personen zijn die in een zichtbare, publieke functie hebben gewerkt. Het betoog van eiser dat de voorwaarde niet evenredig is, omdat geen van de medewerkers van EUPOL dat in het geheim kon zijn en het geen geschikt en noodzakelijk middel is om de kring van EUPOL medewerkers die gevaar lopen af te bakenen, slaagt niet. Het gaat er niet om dat bekend was of bekend kon zijn dat iemand voor Defensie of EUPOL werkte. Onvoldoende is dat personen konden zien dat iemand bijvoorbeeld een bepaald gebouw binnenging, of dat bezoekers of werknemers eiser aan het werk hebben kunnen zien.
6.3.
In hetgeen eisers hebben aangevoerd over de status van de Kamerbrief als vaste gedragslijn in plaats van beleid, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het door de Afdeling gegeven oordeel dat sprake is van (buitenwettelijk begunstigend) beleid. Hierbij is van belang dat de Kamerbrief is gepubliceerd en voor een ieder kenbaar is. Voor zover al sprake zou zijn van strijd met de bekendmakingsvereisten van de Algemene wet bestuursrecht, valt niet in te zien hoe eisers hierdoor in hun belangen zijn geschaad. In ieder geval kan dit niet tot het oordeel leiden dat verweerder gehouden is een verdergaande motivering te geven in het bestreden besluit dan hij heeft gedaan.
6.4.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervoor aangegeven gaat het om buitenwettelijk begunstigend beleid, waarbij het kabinet beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. Daarnaast is er, anders dan eiser heeft betoogd, bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte voor een verdergaande toetsing op de door de aanvrager aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden.
7. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, omdat verweerder op basis van alle beschikbare informatie die hij ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser kennelijk niet voldoet aan de criteria. Op de zitting zijn geen nieuwe dingen naar voren gekomen die dit anders maken.
8. Voor zover eiser naar zijn gronden in bezwaar verwijst, heeft verweerder in het
bestreden besluit daarop gereageerd. Eiser heeft niet aangegeven op welke wijze
verweerder dit onjuist heeft gedaan. De verwijzing naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd, leidt daarom niet tot een ander oordeel.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid, en voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser en zijn gezinsleden niet in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder zich niet hoeft in te spannen om eiser en zijn gezinsleden over te brengen naar Nederland. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
3.Zie ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 en van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4 en 4.2.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.4.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummers ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.