In deze zaak heeft verzoekster op 20 maart 2023 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op haar aanvraag van 4 mei 2022 voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De staatssecretaris heeft op 5 september 2023 de aanvraag afgewezen. Verzoekster heeft vervolgens het beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien de staatssecretaris niet binnen de geldende termijn op de aanvraag heeft beslist en pas na het indienen van het beroep een besluit heeft genomen, is de staatssecretaris niet tegemoetgekomen aan het beroep van verzoekster. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen en de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van € 437,50 voor de door een derde verleende rechtsbijstand.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, waardoor de staatssecretaris niet verplicht is om het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van griffier R. de Mul, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.