In deze zaak heeft eiser op 24 mei 2023 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 22 augustus 2022, dat betrekking had op de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft op 21 juni 2023 het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Eiser heeft desgevraagd aangegeven het beroep te handhaven.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat, doordat het bezwaar gegrond is verklaard en de maximale bestuurlijke dwangsom is uitbetaald, eiser geen procesbelang meer heeft in het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit.
Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser terecht beroep heeft ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten die eiser heeft gemaakt en bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184 moet vergoeden. De proceskosten zijn vastgesteld op € 437,50, waarbij de rechtbank de wegingsfactor 'licht' heeft toegepast, aangezien het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit.
De rechtbank heeft de beslissing als volgt geformuleerd: het beroep is niet-ontvankelijk verklaard, verweerder is veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50, en verweerder moet het door eiser betaalde griffierecht van € 184 vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak.