ECLI:NL:RBDHA:2024:13202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
23/1798
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van verblijfplaats en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de herziening en terugvordering van bijstand ingevolge de Participatiewet. Eiser ontving bijstand van 22 juni 2012 tot en met 8 januari 2022, maar zijn recht op bijstand werd herzien en de eerder verleende bijstand van € 48.981,75 werd teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had in de periode van 12 juli 2020 tot en met 8 januari 2022. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van buurtbewoners te summier waren om aan te tonen dat eiser niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor deze periode en herroept het primaire besluit I in zoverre. De rechtbank oordeelde dat eiser in de periode van 31 augustus 2017 tot en met 11 juli 2020 wel zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, waardoor de terugvordering van bijstand voor deze periode gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1798

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H. Polat-Kiliç),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.N. Packbier).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2022 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 31 augustus 2017 tot en met 8 januari 2022 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode verleende bijstand ter grootte van € 48.981,75 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 4 maart 2022 (het primaire besluit II) heeft verweerder het terugvorderingsbedrag van het primaire besluit I verhoogd met de daarover afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen (gebruteerd) tot een bedrag van € 61.191,33.
Bij besluit van 23 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2024. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving van 22 juni 2012 tot en met 7 februari 2021 en van
8 oktober 2021 tot en met 8 januari 2022 een algemene bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande. In de tussenliggende periode zat eiser gedetineerd
.Eiser stond in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres
[adres] te [plaats] (het uitkeringsadres). Naar aanleiding van een bericht van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) aan de Haagse Pandbrigade op
18 november 2021, dat eiser niet op het uitkeringsadres zou verblijven en de woning illegaal zou onderverhuren, is verweerder een onderzoek gestart naar het recht van eiser op bijstand. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Handhaving & Fraude van 16 december 2021 en in een rapport administratief onderzoek van 2 maart 2022. In die rapporten staat onder meer dat de FIOD op 9 februari 2021 en 13 september 2021 onderzoek heeft verricht bij het uitkeringsadres, alsmede dat de FIOD met buurtbewoners heeft gesproken, [naam] als getuige heeft gehoord, bankafschriften heeft bekeken en gesprekken van eiser in detentie heeft afgeluisterd. Daarnaast is eiser op 2 december 2021 door verweerder gehoord en heeft er aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden. Voorts heeft ook verweerder [naam] gehoord.
2.1.
De resultaten van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om de primaire besluiten I en II te nemen. Verweerder heeft daarbij de algemene bijstand over de periode van 31 augustus 2017 tot en met 8 januari 2022 teruggevorderd, alsmede de in die periode verleende individuele inkomenstoeslag over de jaren 2018 tot en met 2021 en bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand (twee keer) en voor de kosten van het aanhouden van de woning tijdens detentie (twee keer).
2.2.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit I gehandhaafd. Verweerders besluitvorming berust op het standpunt dat eiser niet aaneengesloten zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Door geen melding te maken van zijn werkelijke verblijfssituatie, heeft hij volgens verweerder de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voor zover in het bestreden besluit het standpunt is ingenomen dat er sprake is van onderverhuur, dit geen zelfstandige grondslag van de besluitvorming is, maar een element waarop de conclusie over het hoofdverblijf is gebaseerd. Verweerder heeft ter zitting ook verklaard dat in het bestreden besluit ten overvloede is vermeld dat na de primaire besluiten is gebleken dat eiser over meer bankrekeningen beschikte dan bij verweerder bekend was. Daarnaast heeft verweerder ter zitting bevestigd dat het, anders dan in het primaire besluit I vermeld, niet om een herziening van het recht op bijstand gaat, maar om een intrekking, zoals ook vermeld op pagina 6 van het bestreden besluit. Zoals ter zitting verder besproken, had op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar tegen het primaire besluit I van rechtswege ook betrekking op het primaire besluit II en moet het bestreden besluit zo worden opgevat dat daarbij ook het primaire besluit II is gehandhaafd.
3. Eiser voert in de kern aan dat zijn hoofdverblijf ten tijde in geding op het uitkeringsadres was.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 31 augustus 2017 tot en met 8 januari 2022. In geschil is of eiser zijn hoofdverblijf in deze periode had op het uitkeringsadres. De rechtbank ziet, gelet op de feiten en omstandigheden in dit geval, aanleiding om onderscheid te maken tussen de periode die loopt van 31 augustus 2017 tot en met 11 juli 2020
(periode 1) en de periode die loopt van 12 juli 2020 tot en met 8 januari 2022 (periode 2).
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Het is daarom aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser in de hier in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres.
4.3.
In artikel 40, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend de plaats waar hij daadwerkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Pw dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. In artikel 11, eerste lid, van Boek 1 van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om deze prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan.
Periode 1
4.4.
Op 21 september 2021 is [naam] als getuige gehoord door de FIOD. Tijdens dit verhoor verklaarde zij onder meer dat zij via een makelaar op het uitkeringsadres terecht was gekomen en daar samen met haar partner, moeder en zoon in de periode van
november 2016 tot en met 11 juli 2020 woonde. De eerste paar maanden betaalde zij de huur van € 1.200,- per maand aan de makelaar, maar toen bleek dat zij en haar medebewoners zich niet op het adres konden inschrijven, is zij een overeenkomst met eiser aangegaan voor € 950,- per maand. Deze huur betaalde zij eerst contant aan eiser, maar later maakte zij de huur over op bankrekeningen van de zus van eiser. De sleutels van de woning heeft zij na vertrek aan drie personen uit Oekraïne gegeven, aldus de verklaring. Op
21 februari 2022 heeft [naam] deze verklaring bij verweerder herhaald. Zij verklaarde daarbij dat zij geen bewijs had van de betalingen aan de makelaar, aangezien haar partner die betalingen verzorgde. Als bewijs van de contante betalingen aan eiser heeft zij gewezen op acht bankopnames in de periode van 31 augustus 2017 tot en met 2 mei 2018 ten bedrage van in totaal € 6.580,-. Gelet hierop heeft verweerder de aan eiser verleende bijstand vanaf
31 augustus 2017 ingetrokken.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaringen van [naam] en uit bankafschriften dat eiser in ieder geval in de periode van 31 augustus 2017 tot en met
11 juli 2020 niet op het uitkeringsadres verbleef. [naam] heeft gedetailleerd verklaard en haar afgelegde verklaring bij de FIOD herhaald bij verweerder. Zij heeft expliciet verklaard de woning gehuurd en bewoond te hebben met haar familie. Daarnaast wordt de verklaring van [naam] ondersteund door de door haar overgelegde bankafschriften en de door de FIOD bekeken bankrekening van de zus van eiser, waaruit blijkt dat [naam] van 1 juni 2018 tot en met 11 juli 2020 periodiek € 950,- of € 1.000,- aan eisers zus overmaakte met de vermelding “flat”. Daarnaast blijkt uit de rekeningafschriften dat [naam] regelmatig bedragen aan eisers zus heeft overgemaakt met andere aan de huur van de woning te relateren vermeldingen, zoals “water”, “electricity”, “garbage” en “last bill. thank you for everything.” De verklaring dat [naam] eerder de huur contant aan eiser betaalde, wordt gesteund door de bankopnames in de periode van 31 augustus 2017 tot en met 2 mei 2018. Dat de genoemde bedragen niet exact overeenkomen met de bedragen die zijn gepind, is onvoldoende om geen geloof te hechten aan de verklaringen van [naam]. Voorts is van belang dat uit haar verklaringen blijkt dat eisers telefoonnummer bij haar bekend was. Verweerder heeft dan ook aan de hand van deze bevindingen terecht de conclusie getrokken dat eiser in periode 1 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Dit is anders voor periode 2.
Periode 2
4.6.
Verweerder heeft de afgelegde verklaringen van de bewoners van huisnummers 265 en 279 bij de FIOD van 9 februari 2021 gezien als een element om zijn standpunt over het hoofdverblijf te onderbouwen. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat de verklaringen van de buurtbewoners daarvoor onvoldoende zijn. De bewoner van huisnummer 265 heeft verklaard dat hij eiser op de door de FIOD getoonde foto herkende als de vroegere bewoner van [adres], maar dat hij hem al vier à vijf jaar niet meer had gezien, en dat sinds het vertrek van eiser verschillende mensen met verschillende nationaliteiten op het uitkeringsadres woonden. Hij had het vermoeden dat de woning werd onderverhuurd. De bewoners van huisnummer 279 woonden ongeveer twee jaar op het adres en herkenden eiser niet op de getoonde foto. Volgens hen spraken de bewoners van het uitkeringsadres geen Nederlands. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen te summier en onvoldoende concreet en specifiek om aannemelijk te maken dat eiser in periode 2 niet op het uitkeringsadres woonde. De verklaringen kunnen hoogstens als steunbewijs dienen, mits er andere elementen zijn die indiceren dat eiser in de relevante periode niet op het uitkeringsadres woonde. Gelet op de volgende overwegingen, is de rechtbank van oordeel dat zulke elementen ontbreken.
4.7.
De rechtbank is het met eiser eens dat uit de bevindingen van het huisbezoek van
2 december 2021 niet de conclusie kan worden getrokken dat hij toen zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Zo zijn mannenspullen aangetroffen en heeft verweerder niet vastgesteld dat deze niet van eiser waren. Dat er vrouwenspullen zijn aangetroffen, betekent niet dat eiser er niet woonde. De stelling van verweerder dat eiser de in de woning aangetroffen ham en alcoholische drank vanwege zijn geloofsovertuiging niet zou nuttigen, is een aanname die niet is onderbouwd.
4.8.
Verweerder heeft waarde gehecht aan de tapgesprekken van 26 en 27 februari 2021 en 1 maart 2021 tussen eiser en R. Hourani, waarin eiser instructies geeft om elke 14e van de maand huur te innen en het geld aan zijn zus te geven. Eiser zat toen gedetineerd. Eiser heeft erkend dat hij tijdens zijn detentie zijn woning onderverhuurde. Dit valt ook af te leiden uit de bijschrijving van € 400,- op zijn bankrekening van I.S. Ahmed op 5 oktober 2021 met als omschrijving ‘achterstand’, waarover eiser op de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat daarmee achterstand van de huur wordt bedoeld. De rechtbank is van oordeel dat uit de tapgesprekken niet blijkt dat daarin gesproken is over onderverhuur voorafgaand aan de detentie, zodat aan de tapgesprekken niet de waarde toekomt die verweerder daaraan gehecht wil zien. Het bestreden besluit is immers niet gebaseerd op het enkele feit dat eiser, zonder dat aan verweerder te melden, zijn woning zou hebben onderverhuurd, maar op het standpunt dat niet zou zijn vast te stellen waar eiser zijn hoofdverblijf had toen hij bijstand ontving. Gedurende de detentie was voor verweerder echter duidelijk waar eiser verbleef. In die periode heeft eiser geen algemene bijstand ontvangen. Wel heeft hij toen bijzondere bijstand ontvangen, maar die was juist gericht op kosten in verband met de detentie.
4.9.
De FIOD heeft geconstateerd dat eiser in de nacht van 7 op 8 februari 2021 op het adres van zijn moeder heeft geslapen. De wijkagent heeft op 17 oktober 2021 geconstateerd dat eiser op het adres van zijn moeder aan het ontbijten was. De rechtbank acht deze momentopnames onvoldoende voor het oordeel dat eiser niet op het uitkeringsadres woonde.
4.10.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder voor periode 2 ten onrechte de conclusie getrokken dat eisers hoofdverblijf niet is vast te stellen.
5. Nu eiser verweerder geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn woonsituatie in periode 1, heeft hij in strijd gehandeld met de inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Hierdoor was verweerder niet in staat het recht op bijstand vast te stellen. Gelet hierop was verweerder gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht van eiser op bijstand in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de ten onrechte aan eiser uitbetaalde bijstand terug te vorderen. Anders dan eiser betoogt, betreft dit niet alleen de algemene bijstand, maar ook de bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslagen. Ook voor die bijstand en toeslagen geldt immers dat recht daarop slechts bestaat ten aanzien van het college van de woongemeente. Tegen de berekening en evenredigheid van de terugvordering heeft eiser geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat die geen bespreking behoeven. Wat periode 2 betreft, heeft verweerder echter ten onrechte aangenomen dat eiser ten aanzien van zijn hoofdverblijf de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking van het recht op bijstand in periode 2. Omdat niet aannemelijk is dat het desbetreffende gebrek kan worden hersteld, zal de rechtbank het primaire besluit 1 in zoverre herroepen. Omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, zal de rechtbank het bestreden besluit ten aanzien van de gehele terugvordering vernietigen. Dit betreft ook de brutering, aangezien het daarbij op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw gaat om een verhoging van de terugvordering is. Verweerder moet ten aanzien van de terugvordering en brutering een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.998,- (voor het beroepschrift, voor het verschijnen op de rechtbankzitting, voor het bezwaarschrift en voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar elk 1 punt, bij een zaak van gemiddeld gewicht en een waarde per punt van € 875,- voor de beroepsfase en € 624,- voor de bezwaarfase).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van
12 juli 2020 tot en met 8 januari 2022 en ten aanzien van de gehele terugvordering en brutering;
- herroept het primaire besluit I voor zover het betreft de intrekking over de periode van
12 juli 2020 tot en met 8 januari 2022 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering en brutering, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.998,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.