ECLI:NL:RBDHA:2024:13339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.22437
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Algerijnse vreemdeling en maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. Raaijmakers, heeft beroep ingesteld tegen de maatregel die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd op 30 april 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Algerijnse autoriteiten tussen 1 januari 2024 en 31 mei 2024 28 laissez-passers hebben verstrekt, waarvan 6 voor ongedocumenteerde vreemdelingen. Tijdens de zitting op 10 juni 2024 heeft de rechtbank het beroep behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven aanvullende informatie te verstrekken over de verstrekte laissez-passers. Na ontvangst van deze informatie heeft de rechtbank het onderzoek op 14 juni 2024 gesloten.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser tegen de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, beoordeeld. Eiser betwistte dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden onder 3a, 3b en 3c terecht aan de maatregel ten grondslag waren gelegd. Eiser had niet voldoende aangetoond dat hij niet met onbekende bestemming was vertrokken en dat hij zich aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije was, gezien de verstrekte laissez-passers door de Algerijnse autoriteiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, rechter, en is openbaar gemaakt op 21 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.22437

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Touzani. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verweerder de gelegenheid geboden om schriftelijk informatie te verschaffen over de door de Algerijnse autoriteiten verstrekte lp’s ten aanzien van gedocumenteerde en ongedocumenteerde vreemdelingen.
Bij bericht van 11 juni 2024 heeft verweerder de rechtbank de gevraagde informatie verschaft. Eiser heeft hier op 12 juni 2024 op gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek zonder nadere zitting op 14 juni 2024 gesloten omdat geen der partijen desgevraagd aanspraak heeft gemaakt op het recht op een nadere zitting te worden gehoord.

Overwegingen

Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1994.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Hij voert ten aanzien van de zware grond onder 3a kort gezegd aan dat verweerder deze grond niet aan de maatregel ten grondslag kon leggen omdat de grond feitelijk onjuist is en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Hij stelt daartoe dat aan hem niet is gevraagd op welke wijze hij Nederland is binnengekomen zodat niet kan worden vastgesteld of eiser al dan niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd. Dat eiser op dit moment geen paspoort heeft maakt bovendien niet dat er nu een risico op onttrekking of onderduiken bestaat. Eiser betwist de zware grond onder 3b omdat een deugdelijke onderbouwing daarvan ontbreekt. Dat eiser naar Duitsland is vertrokken, zegt op zichzelf niet dat hij met onbekende bestemming (MOB) zou zijn vertrokken of dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Eiser stelt dat hij ook kan hebben doorgegeven naar Duitsland te zullen vertrekken, in welk geval dan geen sprake zou zijn geweest van een vertrek met onbekende bestemming. Eiser betwist verder de zware grond 3c nu verweerder verwijst naar een terugkeerbesluit van 5 december 2018. Dit terugkeerbesluit is echter een besluit dat niet aan de wettelijke vereisten voldoet, en het is ook niet juist geformuleerd, omdat enkel wordt overwogen dat eiser Nederland dient te verlaten en niet de Europese Unie. Dit heeft verweerder ook onderkend met het aanvullende terugkeerbesluit van 30 april 2024, waarin immers wordt aangegeven dat er geen land van herkomst staat vermeld waar eiser naar zou dienen terug te keren, zodat daarmee niet wordt voldaan aan de vereisten voor een rechtmatig terugkeerbesluit. Bovendien heeft eiser Nederland ook verlaten, hij is namelijk vertrokken naar Duitsland, zodat niet kan worden gesteld of geconcludeerd dat eiser zich niet zou hebben gehouden aan zijn vertrekplicht.
4. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond onder 3a ten grondslag mag worden gelegd aan de maatregel. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring zelf heeft verklaard dat hij nooit een paspoort heeft gehad. Verweerder gaat er daarom terecht van uit dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd. De zware grond onder 3a is daarmee feitelijk juist. Naar het oordeel van de rechtbank mag ook de zware grond onder 3b ten grondslag worden gelegd aan de maatregel. De rechtbank stelt vast dat eiser in het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring zelf heeft verklaard dat hij in 2018 is vertrokken naar Duitsland om daar asiel aan te vragen en dat hij door de Duitse autoriteiten weer is overgedragen aan Nederland. Dat eiser kan hebben doorgegeven naar Duitsland te zullen vertrekken is een niet onderbouwde veronderstelling. Daarmee heeft eiser dus niet weerlegd dat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Verweerder stelt daarom terecht dat eiser zich enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken en dus is de zware grond onder 3b ook feitelijk juist. De rechtbank is tevens van oordeel dat de zware grond 3c terecht ten grondslag is gelegd aan de maatregel. Het standpunt van eiser dat niet gesteld kan worden dat hij geen gevolg heeft gegeven aan het verlaten van Nederland, volgt de rechtbank niet. Eiser is weliswaar naar Duitsland gegaan maar hij is nadien ook weer overgedragen aan Nederland, en verbleef daarna afwisselend in Nederland en België. Hoewel eiser er terecht op wijst dat in het terugkeerbesluit van 5 december 2018 niet is vermeld dat eiser de Europese Unie moet verlaten kan dit hem niet baten. Uit eisers verklaringen blijkt immers dat hij na zijn vertrek naar Duitsland niet de Europese Unie heeft verlaten, maar in Nederland en België heeft verbleven. De rechtbank laat dan nog daar dat verweerder bij het terugkeerbesluit van 5 december 2018 ook een inreisverbod heeft uitgevaardigd, waaruit eiser dus heeft kunnen, en daarom moeten, opmaken dat het hem verboden was in enig EU-land, het EER-gebied en Zwitserland te verblijven. Daarom valt niet in te zien dat eiser er op heeft mogen vertrouwen dat hij met zijn vertrek naar Duitsland gevolg zou hebben gegeven aan zijn vertrekplicht.
5. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) kan bij de zware gronden onder 3a, 3b en 3c in het algemeen worden volstaan met een feitelijke toelichting. De feitelijke juistheid van die zware gronden geeft in beginsel grond om aan te nemen dat aan het vereiste van een risico op onttrekken is voldaan. Een nadere toelichting waarom uit die zware grond een risico op onttrekking volgt is daarom niet vereist. Dit betreft een weerlegbaar rechtsvermoeden. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd het rechtsvermoeden te weerleggen dat sprake is van een risico op onttrekking.
6. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden onder 3a, 3b en 3c en de daarbij door verweerder gegeven (feitelijke) toelichting, in onderlinge samenhang bezien reeds voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel naar het oordeel van de rechtbank dragen. Dit betekent dat de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden – de gronden onder 3d, 3i, 4a, 4b en 4c – die door eiser eveneens zijn bestreden, geen nadere bespreking behoeven.
Het lichter middel
7. Eiser voert aan dat niet is gebleken dat aan hem is gevraagd of hij persoonlijke belangen, bijzondere feiten of omstandigheden heeft of wil aanvoeren die tot toepassing van een lichter middel zouden moeten leiden. Evenmin is gebleken dat eiser is uitgelegd dat hij zulke omstandigheden naar voren kan brengen tijdens het gehoor.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kan worden toegepast. Voorop staat dat, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. Uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling volgt dat verweerder ook naar omstandigheden, die tot toepassing van een lichter middel zouden moeten leiden, heeft gevraagd. Zo heeft verweerder gevraagd of er medische omstandigheden zijn die moeten worden meegewogen. Er is bovendien gevraagd of er bijzondere omstandigheden zijn met betrekking tot de persoon van eiser. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder dan ook voldoende onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van een lichter middel van belang kunnen zijn. Verder heeft verweerder in de maatregel van bewaring aandacht voor wat eiser over zijn medische situatie heeft aangevoerd en daarover toegelicht dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Voor zover eiser stelt dat zijn relatie met [naam] een omstandigheid is die zou moeten leiden tot het toepassen van een lichter middel volgt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3028), verweerder in zijn standpunt dat het enkel stellen van een relatie onvoldoende is en dat eiser moet aantonen waarom die relatie een belemmering is voor de inbewaringstelling. Het standpunt van eiser dat verweerder in de maatregel van bewaring had moeten motiveren waarom het enkel stellen van een relatie niet voldoende is volgt de rechtbank niet nu eiser tijdens het gehoor niet heeft aangegeven dat zijn relatie met [naam] zou moeten leiden tot het toepassen van een lichter middel. Er zijn verder geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken. Verweerder heeft dan ook voldoende gemotiveerd waarom niet hoefde te worden volstaan met het toepassen van een lichter middel dan de inbewaringstelling.
Het zicht op uitzetting
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat in zijn geval, het geval dat er geen sprake is van documenten of kopieën daarvan en hij ook nooit over identificerende documenten heeft beschikt, geen zicht op uitzetting bestaat binnen een redelijke termijn. Eiser verwijst daarbij ook naar reeds eerder gedane pogingen voor hem om een laissez passer (lp) aan te vragen, hetgeen toen eveneens niet is gelukt, zodat ook daarom niet valt in te zien waarom dit nu wel zou slagen. Niet is gebleken dat in zo’n geval lp’s worden afgegeven. Er worden immers meer lp-aanvragen afgewezen dan afgegeven.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er ook voor ongedocumenteerde vreemdelingen als eiser sprake is van voldoende zicht op uitzetting. Verweerder stelt daartoe dat de Algerijnse autoriteiten tussen 1 januari 2024 en 31 mei 2024 28 lp’s hebben afgegeven, waarvan in 22 gevallen sprake is van gedocumenteerde vreemdelingen en in 6 gevallen sprake van ongedocumenteerde vreemdelingen.
11. Gelet op de door verweerder overgelegde informatie ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat in het geval van eiser geen sprake is van zicht op uitzetting naar Algerije. Voor het aannemen van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank immers voldoende dat de Algerijnse autoriteiten de aanvraag om een lp in behandeling hebben genomen. Dat wordt slechts anders wanneer verweerders aanvraag om een lp door de Algerijnse autoriteiten zou worden afgewezen.
De conclusie
12. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet leiden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is te achten. Met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank gehouden is, ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geweest.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.C.M. van Dommele, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.