ECLI:NL:RBDHA:2024:1373

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
NL24.3309
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Akkas, heeft bezwaar gemaakt tegen de maatregel van bewaring die hem is opgelegd op 30 januari 2024. De rechtbank heeft de zaak op 6 februari 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren via een beeldverbinding.

De rechtbank beoordeelt of de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd. Eiser stelt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft toegepast. Eiser was eerder in strafrechtelijke detentie en zijn identiteit kon niet onmiddellijk worden vastgesteld, wat de maatregel rechtvaardigt.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft niet betwist dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet had hoeven volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De inbewaringstelling van eiser wordt als rechtmatig beschouwd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3309

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Akkas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 30 januari 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, via een beeldverbinding, en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is eiser op een juiste grondslag opgehouden?
4. Eiser voert aan dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. In plaats van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, had dit artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 moeten zijn. Eiser is namelijk overgenomen vanuit het strafrecht, waardoor zijn identiteit al vaststond. Dit leidt tot een gebrek in het voortraject, dat ertoe moet leiden dat de bewaring onrechtmatig is.
4.1.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Hoewel concrete informatie over het strafrechtelijk voortraject in het dossier ontbreekt, leidt de rechtbank uit de stukken af dat eiser in eerste instantie in strafrechtelijke detentie heeft verbleven en aansluitend door de vreemdelingenpolitie is overgenomen en is opgehouden. Het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 30 januari 2024 vermeldt in dat verband dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 omdat eiser zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 januari 2021 [1] volgt dat gegevens over de identiteit van de vreemdeling die in het kader van de strafrechtelijke aanhouding zijn verkregen niet in het (vreemdelingrechtelijk) vervolg als vaststaand hoeven te worden aanvaard. Door het beschikbaar zijn van identiteitsgegevens in het strafrechtelijk voortraject is een ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 dus niet uitgesloten. Eiser heeft gedurende het strafrechtelijke traject geen officiële identiteitsdocumenten overgelegd. Daarnaast volgt uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek dat niet alleen onderzoek is uitgevoerd ter vaststelling van de identiteit, maar ook ter vaststelling van de verblijfsrechtelijke positie. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden door gezichtsopnamen en vingerafdrukken af te nemen en daarmee verschillende digitale systemen te raadplegen. Dit zijn onderzoekshandelingen die passen bij een ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser op de juiste wettelijke grondslag is opgehouden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [2] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
De staatssecretaris heeft op zitting de zware grond 3d laten vallen. Deze grond ligt dus niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag.
5.2.
Eiser heeft de zware gronden onder 3a, 3b, 3c, en 3i, en de lichte gronden 4c en 4d niet betwist. Die gronden kunnen de maatregel van bewaring in beginsel dragen. De andere gronden kunnen daarom onbesproken blijven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. Eiser heeft aangegeven dat hij asiel wil aanvragen en zichzelf wil melden bij Ter Apel. Een maatregel van bewaring is een ultimum remedium. Dat mag niet lichtvaardig worden ingezet volgens eiser.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de (onbetwiste) gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat aan eiser een terugkeerbesluit is opgelegd op 24 maart 2016 en dat eiser hier niet aan heeft voldaan. Eiser is hierdoor ruim 8 jaar onder de radar is gebleven en heeft zich in deze periode onttrokken aan het toezicht. De staatssecretaris heeft om die reden terecht gesteld dat het risico op onttrekking om die reden blijft bestaan. Dat eiser nu asiel wil aanvragen, neemt dat risico niet weg. De staatssecretaris heeft geen aanleiding hoeven zien om een lichter middel in de vorm van een meldplicht op te leggen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:134.
2.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
3.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.