ECLI:NL:RBDHA:2024:13848

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30962
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Palanciyan, had beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juli 2024, waarbij de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 had opgelegd. De minister heeft deze maatregel op 14 augustus 2024 opgeheven, wat de rechtbank noopte om te beoordelen of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring onrechtmatig was, omdat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom een lichter middel niet kon worden toegepast. Eiser verbleef al in een vrijheidsbeperkende locatie en had tot aan zijn gedwongen overdracht meegewerkt. De rechtbank concludeert dat de minister niet voldoende heeft aangetoond dat de inbewaringstelling noodzakelijk was, en dat de maatregel van bewaring een uiterst middel is dat met terughoudendheid moet worden toegepast.

Als gevolg hiervan heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en eiser een schadevergoeding toegekend van € 1.730,- voor 17 dagen onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast is de minister veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30962

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Palanciyan),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 14 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.D. Kupelian, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. De minister is verschenen bij zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van het beroep zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser een schadevergoeding moet worden toegekend. De rechtbank kan een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen als de bewaring is opgeheven vóórdat de behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden. [2] In dat verband moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Had de minister met een lichter middel moeten volstaan?
2. Eiser betoogt dat de minister met een lichter middel had moeten volstaan. Eiser stelt dat hij tot aan zijn gedwongen overdracht heeft meegewerkt. Eiser verbleef al in een vrijheidsbeperkende locatie totdat hij op 28 juli 2024 in bewaring werd gesteld. Eiser stelt bovendien dat hij op 31 juli 2024 en 7 augustus 2024 overgedragen had kunnen en moeten worden.
2.1.
Dit betoog slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. De maatregel van bewaring is een uiterst middel, dat met terughoudendheid moet worden toegepast. De minister heeft – ondanks dat uit de (onbetwiste) gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit – onvoldoende gemotiveerd waarom de inbewaringstelling van eiser noodzakelijk was. Hierbij is het volgende van belang. Eiser verbleef voorafgaand aan zijn maatregel van bewaring in een vrijheidsbeperkende locatie. Dit betekent dat eiser al beschikbaar was voor de minister in verband met een eventuele overdracht. Dat plaatsing in een vrijheidsbeperkende locatie niet is bedoeld voor de overdracht, zoals de minister op zitting heeft gesteld, doet daar niet aan af. Daarnaast blijkt uit de verslagen van de vertrekgesprekken, waaronder dat van 26 juli 2024, dat eiser een meewerkende houding liet zien en dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (daarom) tot dat moment geen reden zag om in te zetten op een gedwongen overdracht. Het is de rechtbank op basis van het dossier niet gebleken dat en waarom dit op 28 juli 2024, op het moment van de inbewaringstelling, anders was. Dat eiser in Denemarken een verwijderingsbevel heeft ontvangen en dat hij op de dag van zijn inbewaringstelling – vlak voor de geplande overdracht van 31 juli 2024 – is aangehouden voor diefstal, maakt niet dat hij niet zou meewerken aan zijn overdracht aan Denemarken. De rechtbank ziet immers niet het verband tussen deze feiten en het risico op onttrekking aan het toezicht bij het opleggen van een lichter middel. Onder deze omstandigheden, in hun onderlinge verband en samenhang bezien, had de minister uitgebreider moeten motiveren waarom met het opleggen van een lichter middel niet werd volstaan.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. Eiser krijgt daarom een schadevergoeding. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe voor 17 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf in politiecel) en 16 x € 100,- (verblijf detentiecentrum Rotterdam) = € 1.730,-.
3.1.
De rechtbank veroordeelt de minister daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.730,- , te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dat staat in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.