In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Palanciyan, had beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juli 2024, waarbij de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 had opgelegd. De minister heeft deze maatregel op 14 augustus 2024 opgeheven, wat de rechtbank noopte om te beoordelen of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring onrechtmatig was, omdat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom een lichter middel niet kon worden toegepast. Eiser verbleef al in een vrijheidsbeperkende locatie en had tot aan zijn gedwongen overdracht meegewerkt. De rechtbank concludeert dat de minister niet voldoende heeft aangetoond dat de inbewaringstelling noodzakelijk was, en dat de maatregel van bewaring een uiterst middel is dat met terughoudendheid moet worden toegepast.
Als gevolg hiervan heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en eiser een schadevergoeding toegekend van € 1.730,- voor 17 dagen onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast is de minister veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.