In deze zaak heeft eiser op 30 januari 2024 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 4 oktober 2022. De minister van Asiel en Migratie heeft op 28 februari 2024 de asielaanvraag ingewilligd, maar eiser heeft het beroep gehandhaafd omdat de bestuurlijke dwangsom en de proceskostenvergoeding niet door verweerder zijn vastgesteld. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat, nu de asielaanvraag is ingewilligd, eiser geen procesbelang meer heeft voor zover het beroep gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Eiser heeft zijn beroep willen handhaven voor zover verweerder heeft geconcludeerd dat hij geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd is. De rechtbank verwijst naar de Tijdelijke wet die van toepassing is op besluiten op asielaanvragen, waaruit blijkt dat verweerder geen bestuurlijke dwangsommen kan verbeuren.
De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat eiser met het beroep niet kan bereiken wat hij wil. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser terecht beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Daarom is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp op 28 augustus 2024, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie.