ECLI:NL:RBDHA:2024:13939
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in het kader van wedertoelating
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in het kader van wedertoelating. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 13 juni 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing gebleven. De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Het beroep is ongegrond. Eiser stelt dat hij van 1979 tot en met 1984 ingeschreven heeft gestaan in Nederland en dus vóór zijn negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De staatssecretaris stelt zich echter op het standpunt dat, zelfs als wordt aangetoond dat eiser vijf jaar in Nederland heeft verbleven, niet is aangetoond dat Nederland het meest aangewezen land is voor eiser. Dit betekent dat de afwijzing van de vergunning op grond van artikel 3.92, eerste lid, onder b van het Vb 2000 in stand kan blijven.
Eiser betoogt verder dat het Associatieverdrag EEG-Turkije op hem van toepassing is, omdat hij de Turkse nationaliteit heeft en meer dan drie jaar legaal heeft samengewoond met een Turkse werknemer. De staatssecretaris stelt echter terecht dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het Turkse Associatieverdrag, omdat niet is aangetoond dat de vader van eiser gedurende drie jaren als werknemer in Nederland tot de legale arbeidsmarkt heeft behoord. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beoordeling van de vraag of de rechten van eiser verloren zijn gegaan omdat hij Nederland heeft verlaten.
De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. De uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier, en is uitgesproken in het openbaar.