ECLI:NL:RBDHA:2024:13939

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
NL23.4518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in het kader van wedertoelating

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in het kader van wedertoelating. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 13 juni 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing gebleven. De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Het beroep is ongegrond. Eiser stelt dat hij van 1979 tot en met 1984 ingeschreven heeft gestaan in Nederland en dus vóór zijn negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De staatssecretaris stelt zich echter op het standpunt dat, zelfs als wordt aangetoond dat eiser vijf jaar in Nederland heeft verbleven, niet is aangetoond dat Nederland het meest aangewezen land is voor eiser. Dit betekent dat de afwijzing van de vergunning op grond van artikel 3.92, eerste lid, onder b van het Vb 2000 in stand kan blijven.

Eiser betoogt verder dat het Associatieverdrag EEG-Turkije op hem van toepassing is, omdat hij de Turkse nationaliteit heeft en meer dan drie jaar legaal heeft samengewoond met een Turkse werknemer. De staatssecretaris stelt echter terecht dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het Turkse Associatieverdrag, omdat niet is aangetoond dat de vader van eiser gedurende drie jaren als werknemer in Nederland tot de legale arbeidsmarkt heeft behoord. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beoordeling van de vraag of de rechten van eiser verloren zijn gegaan omdat hij Nederland heeft verlaten.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. De uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier, en is uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.4518

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in het kader van wedertoelating. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 13 juni 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing gebleven.
1.1.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft eiser aangetoond dat hij voor zijn negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad?
5. Eiser stelt dat hij van 1979 tot en met 1984 ingeschreven heeft gestaan in Nederland en dus vóór zijn negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven. In deze periode heeft eiser namelijk bij zijn vader (een Turkse werknemer) gewoond. Deze gegevens zouden bij de staatssecretaris bekend moeten zijn, omdat de verblijfshistorie bij hem bekend dient te zijn. Het is aan de staatssecretaris om met stukken te onderbouwen dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, omdat hij stelt dat eiser niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en hij dit eenvoudig kan controleren in zijn eigen dossier of door informatie op te vragen bij andere bestuursorganen. Verder wijst eiser erop dat hij ter onderbouwing van zijn stelling de vestigingsvergunning van zijn vader overgelegd. Die heeft de staatssecretaris ten onrechte niet betrokken bij de besluitvorming.
5.1.
Op grond van artikel 3.92, eerste lid, onder b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een verblijfsvergunning worden verleend aan een meerderjarige vreemdeling die voor zijn negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven en voor wie Nederland het meest aangewezen land is.
5.2.
De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat, zelfs als wordt aangetoond dat eiser vijf jaar in Nederland heeft verbleven, niet is aangetoond dat Nederland het meest aangewezen land is voor eiser. Eiser is hier in beroep niet tegen opgekomen. Dit betekent dat alleen al om die reden de afwijzing van de vergunning op grond van artikel 3.92, eerste lid, onder b van het Vb 2000 in stand kan blijven en de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van dat wat eiser hiertegen heeft aangevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Kan eiser een beroep doen op artikel 7 van Besluit nr. 1/80?
6. Eiser betoogt dat het Associatieverdrag EEG-Turkije (het Turkse Associatieverdrag) op hem van toepassing is. Eiser heeft namelijk de Turkse nationaliteit, is als gezinslid van een Turkse werknemer toegelaten tot Nederland en heeft meer dan drie jaar legaal samengewoond met een Turkse werknemer. Eiser kan daarom op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie een beroep doen op artikel 7 van Besluit nr. 1/80. Aan hem kan niet worden tegengeworpen dat hij naar Turkije is teruggekeerd, omdat hij daarvoor een gegronde reden had. Eiser is op minderjarige leeftijd, tegen zijn wil, met zijn moeder teruggegaan. Eiser heeft daarom zijn rechten op grond van artikel 7 van Besluit nr. 1/80 niet verloren. Op de zitting heeft de gemachtigde ter onderbouwing nog gewezen op een uitspraak van het Hof van Justitie van 17 april 1997. [1]
6.1.
De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het Turkse Associatieverdrag omdat niet is aangetoond dat de vader van eiser gedurende drie jaren als werknemer in Nederland tot de legale arbeidsmarkt heeft behoord. [2]
Uit de vestigingsvergunning volgt namelijk niet of en hoelang eisers vader als werknemer tot de legale arbeidsmarkt heeft behoord. Eiser heeft ook geen andere documenten overgelegd die zijn stelling onderbouwen. De staatssecretaris stelt terecht dat hij dit op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht wel van eiser mocht verwachten. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2.
Omdat de staatssecretaris terecht stelt dat niet is aangetoond dat de vader van eiser drie jaar legaal arbeid heeft verricht en daarmee werknemer is in de zin artikel 7 van Besluit nr. 1/80, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of de rechten van eiser verloren zijn gegaan omdat hij Nederland heeft verlaten.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep van eiser is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HvJ 17 april 1997, ECLI:EU:C:1997:205 (
2.Zie ook werkinstructie 2023/1.