In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Cubaanse eiser tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die op 25 oktober 2021 een nieuwe aanvraag indiende, had eerder al een asielaanvraag ingediend die op 4 mei 2020 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 2 februari 2024, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als de staatssecretaris aanwezig zijn.
De staatssecretaris had de opvolgende asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met het argument dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Cuba gedwongen zou worden tot militaire activiteiten. Eiser stelt dat hij vreest voor de Cubaanse autoriteiten omdat hij niet heeft voldaan aan zijn militaire dienstplicht. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de asielaanvraag ongegrond is, omdat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vrees voor vervolging.
De rechtbank wijst erop dat de eerder afgewezen asielaanvraag en de bevestiging daarvan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nog steeds van toepassing zijn. Eiser heeft documenten overgelegd die zijn relaas zouden ondersteunen, maar de rechtbank oordeelt dat deze documenten niet overtuigend zijn en niet aantonen dat hij daadwerkelijk risico loopt bij terugkeer naar Cuba. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen asielvergunning krijgt en ook geen proceskostenvergoeding ontvangt.